Strafzaak tegen V.S
- Instantie:
- Hof van Justitie
- Datum:
- 26 januari 2023
- Zaak-nummer:
- C-205/21
- Celex-nummer:
- 62021CJ0205
- ECLI-nummer:
- ECLI:EU:C:2023:49
- Procedure:
- Arrest op Verzoek om prejudiciële beslissing
- Rapporteur:
- Gratsias
- A-G:
- Pitruzzella
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Richtlijn (EU) 2016/680 – Artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c) – Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens – Doelbinding – Minimale gegevensverwerking – Artikel 6, onder a) – Duidelijk onderscheid tussen persoonsgegevens van verschillende categorieën personen – Artikel 8 – Rechtmatigheid van de verwerking – Artikel 10 – Omzetting – Verwerking van biometrische en genetische gegevens – Begrip ‚bij het lidstatelijke recht toegestane verwerking’ – Begrip ‚strikte noodzakelijkheid’ – Beoordelingsbevoegdheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Vermoeden van onschuld – Beperking – Ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit – In verdenking gestelde personen – Verzameling van fotografische en vingerafdrukgegevens met het oog op de registratie ervan en afname van biologische monsters met het oog op het aanmaken van een DNA-profiel – Procedure waarbij de gegevens onder dwang worden verzameld – Systematisch karakter van de gegevensverzameling
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
26 januari 2023 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Richtlijn (EU) 2016/680 – Artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c) – Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens – Doelbinding – Minimale gegevensverwerking – Artikel 6, onder a) – Duidelijk onderscheid tussen persoonsgegevens van verschillende categorieën personen – Artikel 8 – Rechtmatigheid van de verwerking – Artikel 10 – Omzetting – Verwerking van biometrische en genetische gegevens – Begrip ‚bij het lidstatelijke recht toegestane verwerking’ – Begrip ‚strikte noodzakelijkheid’ – Beoordelingsbevoegdheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Vermoeden van onschuld – Beperking – Ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit – In verdenking gestelde personen – Verzameling van fotografische en vingerafdrukgegevens met het oog op de registratie ervan en afname van biologische monsters met het oog op het aanmaken van een DNA-profiel – Procedure waarbij de gegevens onder dwang worden verzameld – Systematisch karakter van de gegevensverzameling”
In zaak C‑205/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 31 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 31 maart 2021, in de strafrechtelijke procedure tegen
V.S.,
in tegenwoordigheid van:
Ministerstvo na vatreshnite raboti, Glavna direktsia za borba s organiziranata prestapnost,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door M. Georgieva en T. Mitova als gemachtigden,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, A.‑L. Desjonquères, D. Dubois en T. Stéhelin als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg, M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 juni 2022,
het navolgende
-
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a) en c), artikel 6, onder a), en de artikelen 8 en 10 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), alsmede de artikelen 3, 8, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
-
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen V.S., die na haar inverdenkingstelling weigerde de politie toe te staan haar biometrische en genetische gegevens te verzamelen met het oog op de registratie ervan.
Unierecht
-
3.
Overweging 19 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1; hierna: „AVG”) luidt: „De bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, en het vrije verkeer van die gegevens wordt geregeld in een specifieke rechtshandeling van de [Europese] Unie. Deze verordening mag derhalve niet van toepassing zijn op de met die doeleinden verrichte verwerkingsactiviteiten. […]”
-
4.
Artikel 2 AVG („Materieel toepassingsgebied”) bepaalt in de leden 1 en 2: „1. Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen. 2. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens: a) in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen; […] d) door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.”
-
5.
Artikel 9 AVG („Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens”) bepaalt in de leden 1, 2 en 4: „1. Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid zijn verboden. 2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan: a) de betrokkene heeft uitdrukkelijke toestemming gegeven voor de verwerking van die persoonsgegevens voor een of meer welbepaalde doeleinden, […]; b) de verwerking is noodzakelijk met het oog op de uitvoering van verplichtingen en de uitoefening van specifieke rechten van de verwerkingsverantwoordelijke of de betrokkene op het gebied van het arbeidsrecht en het socialezekerheids- en socialebeschermingsrecht, […]; c) de verwerking is noodzakelijk ter bescherming van de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon […]; d) de verwerking wordt verricht door een stichting, een vereniging of een andere instantie zonder winstoogmerk die op politiek, levensbeschouwelijk, godsdienstig of vakbondsgebied werkzaam is, in het kader van haar gerechtvaardigde activiteiten en met passende waarborgen, […]; e) de verwerking heeft betrekking op persoonsgegevens die kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt; f) de verwerking is noodzakelijk voor de instelling, uitoefening of verdediging van een rechtsvordering of wanneer gerechten handelen in het kader van hun rechtsprekende taken; g) de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene; h) de verwerking is noodzakelijk voor doeleinden van preventieve of arbeidsgeneeskunde, voor de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van de werknemer, medische diagnosen, het verstrekken van gezondheidszorg of sociale diensten of behandelingen dan wel het beheren van gezondheidszorgstelsels en -diensten of sociale stelsels en diensten, […]; i) de verwerking is noodzakelijk om redenen van algemeen belang op het gebied van de volksgezondheid, zoals bescherming tegen ernstige grensoverschrijdende gevaren voor de gezondheid of het waarborgen van hoge normen inzake kwaliteit en veiligheid van de gezondheidszorg en van geneesmiddelen of medische hulpmiddelen, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht waarin passende en specifieke maatregelen zijn opgenomen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene, met name van het beroepsgeheim; j) de verwerking is noodzakelijk met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden […]. […] 4. De lidstaten kunnen bijkomende voorwaarden, waaronder beperkingen, met betrekking tot de verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens of gegevens over gezondheid handhaven of invoeren.”
-
6.
De overwegingen 9 tot en met 12, 14, 26, 27, 31 en 37 van richtlijn 2016/680 luiden: „(9) […] bij [de AVG] [worden] algemene regels vastgesteld om de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Unie te waarborgen. (10) In verklaring nr. 21 betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, erkende de conferentie dat, vanwege de specifieke aard van de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking, op die gebieden specifieke voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens op basis van artikel 16 VWEU nodig zouden kunnen blijken. (11) Derhalve is het aangewezen dat die gebieden worden behandeld in een richtlijn waarin specifieke regels worden vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, daarbij rekening houdend met de specifieke aard van die activiteiten. […] (12) De door de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten verrichte activiteiten zijn hoofdzakelijk gericht op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van politieactiviteiten waarbij vooraf niet bekend is of een voorval al dan niet een strafbaar feit is. […] De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten belasten met andere taken die niet noodzakelijkerwijs worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, zodat de verwerking van persoonsgegevens voor die andere doeleinden, voor zover zij binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, binnen het toepassingsgebied van [de AVG] valt. […] (14) Aangezien deze richtlijn niet mag gelden voor de verwerking van persoonsgegevens in de loop van een activiteit die buiten het toepassingsgebied van het Unierecht valt, mogen activiteiten die de nationale veiligheid betreffen, activiteiten van agentschappen of eenheden die zich met nationale veiligheidsvraagstukken bezighouden en de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten in het kader van activiteiten die binnen de werkingssfeer van hoofdstuk 2 van titel V van het [VEU] vallen, niet als binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende activiteiten worden beschouwd. […] (26) […] De persoonsgegevens moeten toereikend en ter zake dienend zijn voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Meer bepaald moet ervoor worden gezorgd dat niet bovenmatig veel gegevens worden verzameld en dat zij niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere manier kan worden verwezenlijkt. […] (27) Met het oog op de voorkoming, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten is het noodzakelijk dat bevoegde autoriteiten de persoonsgegevens die zij in het kader van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van bepaalde strafbare feiten hebben verzameld, ook buiten dat kader verwerken, teneinde inzicht te verwerven in criminele activiteiten en verbanden te leggen tussen verschillende opgespoorde strafbare feiten. […] (31) Het is inherent aan de verwerking van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking dat persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen worden verwerkt. Daarom moet in voorkomend geval en zoveel mogelijk een onderscheid worden gemaakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals verdachten, personen die zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, slachtoffers en derden, zoals getuigen, personen die over relevante informatie beschikken of personen die contact hebben of banden onderhouden met verdachten en veroordeelde misdadigers. Dit mag geen afbreuk doen aan de toepassing van het recht op het vermoeden van onschuld zoals gewaarborgd bij het Handvest en het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens], zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. […] (37) Persoonsgegevens die door hun aard bijzonder gevoelig zijn wat betreft de grondrechten en fundamentele vrijheden verdienen specifieke bescherming aangezien de context van de verwerking ervan aanzienlijke risico’s voor de grondrechten en fundamentele vrijheden kan meebrengen. […]”
-
7.
Artikel 1 van deze richtlijn („Onderwerp en doelstellingen”) bepaalt in de leden 1 en 2: „1. Bij deze richtlijn worden de regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. 2. Overeenkomstig deze richtlijn hebben de lidstaten de verplichting: a) de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens te beschermen; […] b) erop toe te zien dat de uitwisseling van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten binnen de Unie, wanneer die uitwisseling bij het Unierecht of het recht van de lidstaten is vereist, niet wordt beperkt of verboden om redenen die verband houden met de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.”
-
8.
Artikel 2 van die richtlijn („Toepassingsgebied”) bepaalt in de leden 1 en 3: „1. Deze richtlijn is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1. […] 3. Deze richtlijn is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens: a) in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen; […]”
-
9.
Artikel 3 van diezelfde richtlijn is als volgt verwoord: „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder: 1) ‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatiemiddel zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificatiemiddel of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon; 2) ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, bekendmaking door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens; […] 7) ‚bevoegde autoriteit’: a) iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; […] […] 12) ‚genetische gegevens’: persoonsgegevens die verband houden met de overgeërfde of verworven genetische kenmerken van een natuurlijke persoon die unieke informatie verschaffen over de fysiologie of de gezondheid van die natuurlijke persoon en die met name voortkomen uit een analyse van een biologisch monster van die natuurlijke persoon; 13) ‚biometrische gegevens’: persoonsgegevens die het resultaat zijn van een specifieke technische verwerking met betrekking tot de fysieke, fysiologische of gedragsgerelateerde kenmerken van een natuurlijke persoon op grond waarvan eenduidige identificatie van die natuurlijke persoon mogelijk is of wordt bevestigd, zoals gezichtsafbeeldingen of vingerafdrukgegevens; […]”
-
10.
Artikel 4 („Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”) van richtlijn 2016/680 bepaalt in lid 1: „De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens: a) rechtmatig en eerlijk worden verwerkt; b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; c) toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn; […]”
-
11.
Artikel 6 van deze richtlijn („Onderscheid tussen verschillende categorieën van betrokkenen”) luidt: „De lidstaten schrijven voor dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals: a) personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen; b) personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld; c) slachtoffers van een strafbaar feit, of personen ten aanzien van wie bepaalde feiten aanleiding geven tot het vermoeden dat zij het slachtoffer zouden kunnen worden van een strafbaar feit; en d) andere personen die bij een strafbaar feit betrokken zijn, zoals personen die als getuige kunnen worden opgeroepen in een onderzoek naar strafbare feiten of een daaruit voortvloeiende strafrechtelijke procedure, personen die informatie kunnen verstrekken over strafbare feiten, of personen die contact hebben of banden onderhouden met een van de personen als bedoeld onder a) en b).”
-
12.
In artikel 8 van die richtlijn („Rechtmatigheid van de verwerking”) is het volgende opgenomen: „1. De lidstaten zorgen ervoor dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en dat die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht. 2. In het lidstatelijke recht dat verwerking binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn regelt, worden ten minste de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking gespecificeerd.”
-
13.
Artikel 9 van diezelfde richtlijn („Specifieke verwerkingsvoorwaarden”) bepaalt in de leden 1 en 2: „1. Persoonsgegevens die door bevoegde autoriteiten voor de in artikel 1, lid 1 omschreven doeleinden worden verzameld, worden niet verwerkt voor andere doeleinden, tenzij die verwerking krachtens het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan. Wanneer persoonsgegevens voor zulke andere doeleinden worden verwerkt, is [de AVG] van toepassing, tenzij de verwerking geschiedt in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. 2. Wanneer aan bevoegde autoriteiten krachtens het lidstatelijke recht andere taken dan die ter verwezenlijking van de in artikel 1, lid 1, omschreven doeleinden worden toevertrouwd, is [de AVG] van toepassing op verwerking voor die doeleinden […], tenzij de verwerking geschiedt in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.”
-
14.
Artikel 10 van richtlijn 2016/680 luidt: „Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijkt, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, gegevens over gezondheid of gegevens over seksueel gedrag of seksuele gerichtheid van een natuurlijke persoon zijn slechts toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, geschiedt met inachtneming van passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, en: a) bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan; b) noodzakelijk is om vitale belangen van de betrokkene of een andere natuurlijke persoon te beschermen; of c) die verwerking betrekking heeft op gegevens die kennelijk door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt.”
-
15.
Artikel 52 van deze richtlijn („Recht om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit”) bepaalt in lid 1: „Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte voorzien de lidstaten erin dat iedere betrokkene het recht heeft een klacht in te dienen bij één toezichthoudende autoriteit, indien de betrokkene van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk maakt op de krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen.”
-
16.
Artikel 53 van die richtlijn („Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een toezichthoudende autoriteit”) bepaalt in lid 1: „Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep schrijven de lidstaten voor dat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon het recht heeft tegen een hem betreffende juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen.”
-
17.
Artikel 54 van diezelfde richtlijn („Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker”) luidt: „Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht op grond van artikel 52 klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, schrijven de lidstaten voor dat iedere betrokkene het recht heeft een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen, indien hij van mening is dat een inbreuk is gepleegd op zijn rechten uit hoofde van krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen als gevolg van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan die bepalingen voldoet.”
-
18.
Artikel 63 van richtlijn 2016/680 („Omzetting”) bepaalt in de leden 1 en 4: „1. Uiterlijk op 6 mei 2018 stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast en maken deze bekend teneinde aan deze richtlijn te voldoen. […] Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. […] 4. De lidstaten delen de [Europese] Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.”
Bulgaars recht
-
19.
Krachtens artikel 11, lid 2, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „NK”), zijn strafbare feiten opzettelijk gepleegd wanneer de dader zich bewust is van de aard van zijn handeling, of wanneer hij de uitkomst van het strafbare feit heeft gewild of mogelijk heeft gemaakt. De overgrote meerderheid van de in de NK opgenomen strafbare feiten zijn opzettelijk gepleegde strafbare feiten.
-
20.
Overeenkomstig artikel 255 NK wordt „eenieder die voor aanzienlijke bedragen fraude pleegt bij de vaststelling en betaling van belastingschulden” op de in de wet uitdrukkelijk bepaalde wijze, bestraft met een vrijheidsstraf van één tot zes jaar en met een geldboete van 2000 Bulgaarse leva (BGN) (ongeveer 1000 EUR).
-
21.
Overeenkomstig artikel 321, leden 2 en 3, juncto artikel 94, punt 20, NK wordt degene die deelneemt aan een criminele organisatie die met het oog op verrijking is opgericht voor het plegen van strafbare feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan drie jaar staat, gestraft met een vrijheidsstraf van drie tot tien jaar. Tevens wordt in die bepalingen verduidelijkt dat het gaat om een opzettelijk gepleegd strafbaar feit dat wordt vervolgd volgens het gemene recht.
-
22.
Volgens artikel 46, lid 1, en artikel 80 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „NPK”), worden strafbare feiten ofwel ambtshalve – dat wil zeggen op aanklacht van de officier van justitie –, ofwel door de burgerlijke partij vervolgd. Bijna alle in de NK opgenomen strafbare feiten worden ambtshalve vervolgd.
-
23.
Artikel 219, lid 1, NPK bepaalt dat „wanneer er voldoende bewijs is verzameld dat een bepaalde persoon een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit heeft gepleegd”, deze persoon in verdenking wordt gesteld en daarvan in kennis wordt gesteld. Hij kan aan verschillende procedurele dwangmaatregelen worden onderworpen, waarbij hij zich evenwel kan verdedigen door verklaringen af te leggen of bewijzen aan te brengen.
-
24.
Krachtens artikel 51 van de zakon za zashtita na lichnite danni (wet inzake de bescherming van persoonsgegevens) (DV nr. 1 van 4 januari 2002; hierna: „ZZLD”) is de verwerking van genetische en biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon slechts toegestaan wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, indien de rechten en vrijheden van de betrokkene op passende wijze worden gewaarborgd en indien het Unierecht of het Bulgaarse recht daarin voorziet. Indien het Unierecht of het Bulgaarse recht niet in deze gegevensverwerking voorziet, is de verwerking slechts toegestaan wanneer er vitale belangen in het geding zijn of de betrokkene zelf de gegevens openbaar heeft gemaakt.
-
25.
Krachtens artikel 6 van de zakon sa Ministerstvo na vatreshnite raboti (wet op het ministerie van Binnenlandse Zaken) (DV nr. 53 van 27 juni 2014; hierna: „ZMVR”) verricht het ministerie van Binnenlandse Zaken bepaalde kernactiviteiten, waaronder operationeel onderzoek en toezicht, onderzoek met betrekking tot strafbare feiten en inlichtingenwerk.
-
26.
Volgens artikel 18, lid 1, ZMVR bestaat inlichtingenwerk uit het vergaren, verwerken, classificeren, opslaan en gebruiken van informatie. Volgens artikel 20, lid 1, van deze wet is inlichtingenwerk gebaseerd op informatie die is of wordt gereproduceerd op dragers die zijn vervaardigd door de autoriteiten van het ministerie van Binnenlandse Zaken.
-
27.
Artikel 25, lid 1, ZMVR machtigt het ministerie van Binnenlandse Zaken om persoonsgegevens te verwerken voor de uitoefening van zijn activiteiten. Gelet op artikel 6 ZMVR volgt daaruit dat het ministerie van Binnenlandse Zaken persoonsgegevens verwerkt voor de uitvoering van zijn kernactiviteiten, te weten operationeel onderzoek, toezicht en onderzoek met betrekking tot strafbare feiten.
-
28.
Artikel 25, lid 3, ZMVR bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens krachtens die wet wordt verricht in overeenstemming met de AVG en de ZZLD.
-
29.
Krachtens artikel 25 bis, lid 1, ZMVR is de verwerking van persoonsgegevens die genetische en biometrische gegevens bevatten met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon slechts toegestaan onder de voorwaarden van artikel 9 AVG of artikel 51 ZZLD.
-
30.
Krachtens artikel 27 ZMVR worden de door de politie op grond van artikel 68 van deze wet geregistreerde gegevens uitsluitend gebruikt in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid, de bestrijding van criminaliteit en de handhaving van de openbare orde.
-
31.
Artikel 68 ZMVR luidt als volgt: „(1) De politiediensten verrichten een politiële registratie van personen die in verdenking zijn gesteld wegens een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit. […] (2) De politiële registratie is een vorm van verwerking van persoonsgegevens van de in lid 1 bedoelde personen en wordt verricht volgens de bepalingen van de onderhavige wet. (3) Met het oog op politiële registratie gaan de politiediensten over tot: 1. het verzamelen van de persoonsgegevens zoals vermeld in artikel 18 van de [zakon za balgarskite lichni dokumenti (wet op de Bulgaarse identiteitsdocumenten)]; 2. het nemen van vingerafdrukken en foto’s van de betrokkenen; 3. het nemen van stalen voor het opstellen van een DNA-profiel van de betrokkenen. (4) De toestemming van de betrokkene is niet vereist voor het uitvoeren van de in lid 3, punt 1, bedoelde handelingen. (5) De betrokkene dient zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de in lid 3 genoemde handelingen door de politiediensten en mag hen daarin niet hinderen of belemmeren. In geval van weigering door de betrokkene worden de in lid 3, punten 2 en 3, bedoelde handelingen onder dwang uitgevoerd na toestemming hiertoe door de rechter in eerste aanleg die bevoegd is voor het ambtshalve vervolgbare strafbare feit waarvan de betrokkene in verdenking werd gesteld. […]”
-
32.
De naredba za reda za izvarshvane i snemane na politseyska registratsia (verordening tot vaststelling van de wijze waarop de politiële registratie wordt verricht) (DV nr. 90 van 31 oktober 2014), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NRISPR”), die is vastgesteld op basis van artikel 68, lid 7, ZMVR, stelt de uitvoeringsbepalingen vast voor de in dat artikel bedoelde politiële registratie.
-
33.
Volgens artikel 2 NRISPR zijn de doelstellingen van de politiële registratie de bescherming van de nationale veiligheid, de bestrijding van criminaliteit en de handhaving van de openbare orde.
-
34.
Krachtens artikel 11, lid 2, NRISPR krijgt de door de politie te registreren persoon een verklaring overhandigd die hij dient in te vullen en waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de maatregelen bestaande in het nemen van foto’s, vingerafdrukken en DNA-stalen. Volgens artikel 11, lid 4, NRISPR moet de politie, indien de betrokkene daar niet mee instemt, de bevoegde rechter verzoeken om de verrichting onder dwang van deze maatregelen toe te staan.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
-
35.
De Bulgaarse autoriteiten hebben op grond van artikel 255 NK een strafrechtelijke procedure tegen twee handelsvennootschappen ingeleid wegens fraude bij de vaststelling en betaling van belastingschulden.
-
36.
Bij akte van 1 maart 2021, die op 15 maart 2021 aan V.S. werd betekend, is V.S. in verdenking gesteld krachtens artikel 219 NPK. Haar werd op grond van artikel 321, lid 3, punt 2, juncto artikel 321, lid 2, NK verweten dat zij samen met drie andere personen had deelgenomen aan een criminele organisatie – die is opgericht met het oog op verrijking – teneinde in Bulgarije op gecoördineerde wijze strafbare feiten in de zin van artikel 255 NK te plegen.
-
37.
Na de betekening van die akte van inverdenkingstelling werd V.S. verzocht om zich door de politie te laten registreren. Zij heeft in een formulier verklaard dat zij in kennis was gesteld van het bestaan van een wettelijke grondslag voor het verrichten van deze registratie, maar dat zij er niet mee instemde om zich te laten fotograferen en vingerafdrukken te laten nemen met het oog op de registratie van die gegevens en stalen af te staan met het oog op het opstellen van haar DNA-profiel. De politie heeft deze gegevens niet verzameld en heeft zich tot de verwijzende rechter gewend.
-
38.
Uit het verzoek van de politiediensten aan de verwijzende rechter blijkt dat voldoende bewijs van de schuld van de in de betrokken strafzaak vervolgde personen, waaronder V.S., is verzameld. In dat verzoek staat dat V.S. formeel wordt vervolgd voor het plegen van een strafbaar feit in de zin van artikel 321, lid 3, punt 2, juncto artikel 321, lid 2, NK, en dat zij heeft geweigerd vingerafdrukken te laten nemen en zich te laten fotograferen ten behoeve van de registratie van die gegevens, alsmede stalen af te staan met het oog op het opstellen van haar DNA-profiel, waarbij de rechtsgrondslag voor het verzamelen van die gegevens wordt vermeld. Ten slotte wordt de nationale rechter daarin verzocht om toestemming te verlenen voor de verzameling onder dwang van die gegevens. Bij het verzoek waren alleen afschriften gevoegd van de akte van inverdenkingstelling van V.S. en van de verklaring waarbij V.S. weigerde haar toestemming te geven voor de politiële registratie.
-
39.
De verwijzende rechter betwijfelt of de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het Bulgaarse recht die van toepassing zijn op de politiële registratie, verenigbaar zijn met het Unierecht.
-
40.
In de eerste plaats merkt de verwijzende rechter op dat artikel 25, lid 3, en artikel 25 bis ZMVR verwijzen naar de AVG en niet naar richtlijn 2016/680. De AVG is volgens artikel 2, lid 2, onder d), ervan weliswaar niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, maar een dergelijke verwerking wordt geregeld door artikel 1, lid 1, van die richtlijn. Evenzo verbiedt artikel 9 AVG uitdrukkelijk de verwerking van genetische en biometrische gegevens en behoort de bestrijding van criminaliteit niet tot de in artikel 9, lid 2, AVG bedoelde uitzonderingen op dat verbod. Ten slotte voegt hij daaraan toe dat artikel 51 ZZLD als zodanig niet de grondslag kan vormen voor de toelaatbaarheid van de verwerking van biometrische en genetische gegevens, omdat een dergelijke verwerking moet zijn toegestaan door het Unierecht of het nationale recht.
-
41.
Gelet op het voorgaande vraagt de verwijzende rechter zich af of kan worden aangenomen dat, ondanks de verwijzing naar artikel 9 AVG, de verwerking van genetische en biometrische gegevens voor strafrechtelijke doeleinden naar nationaal recht toelaatbaar is gelet op het feit dat deze verwerking duidelijk is toegestaan door artikel 10 van richtlijn 2016/680, ook al wordt deze richtlijn niet genoemd in de relevante bepalingen van de ZMVR.
-
42.
In de tweede plaats – indien moet worden aangenomen dat artikel 10 van richtlijn 2016/680 correct in nationaal recht is omgezet of dat dit recht voorziet in een geldige rechtsgrondslag voor de verwerking van biometrische en genetische gegevens – vraagt de verwijzende rechter zich af of is voldaan aan het in artikel 10, onder a), van deze richtlijn opgenomen vereiste dat een dergelijke verwerking is toegestaan bij het Unierecht of het lidstatelijke recht, wanneer de toepasselijke bepalingen van nationaal recht onderling tegenstrijdig zijn.
-
43.
Volgens de verwijzende rechter bestaat er namelijk een tegenstrijdigheid tussen artikel 25 bis ZMVR, dat, onder verwijzing naar artikel 9 AVG, de afname van biometrische en genetische gegevens schijnbaar niet toestaat, en artikel 68 ZMVR, dat een dergelijke afname zonder enige twijfel wel toestaat.
-
44.
In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat krachtens artikel 219, lid 1, NPK voldoende bewijzen voor de schuld van een bepaald persoon moeten worden vergaard om deze in verdenking te kunnen stellen. In dit verband vraagt hij zich af of het in deze bepaling neergelegde criterium overeenkomt met het in artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 bedoelde criterium, dat betrekking heeft op personen „ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd”. Hij is veeleer de mening toegedaan dat voor de verwerking van genetische en biometrische gegevens meer overtuigende bewijzen moeten worden aangedragen dan die welke krachtens de NPK vereist zijn om een persoon in verdenking te stellen, aangezien die inverdenkingstelling ertoe strekt deze persoon in kennis te stellen van de jegens hem bestaande verdenkingen en van de mogelijkheid om zich in rechte te verdedigen.
-
45.
Voorts stelt de verwijzende rechter vast dat in artikel 68 ZMVR niet is bepaald dat hij in de procedure tot verrichting onder dwang van de politiële registratie enige controle moet uitoefenen op het bestaan van gegronde vermoedens in de zin van artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680. Integendeel, volgens dit artikel van de ZMVR is het voldoende vast te stellen dat de persoon in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit. De rechter is dus niet bevoegd om te beoordelen of deze inverdenkingstelling is onderbouwd met voldoende of gegronde bewijzen. Het is voor hem ook feitelijk onmogelijk om een dergelijke beoordeling te maken, aangezien hij niet over het dossier beschikt maar slechts over een afschrift van de akte van inverdenkingstelling en de verklaring waarbij de betrokkene heeft geweigerd om haar gegevens door de politie te laten verzamelen. Bijgevolg vraagt hij zich af of een persoon die heeft geweigerd om zijn fotografische gegevens, vingerafdrukgegevens en genetische gegevens ter beschikking van de politie te stellen, in die omstandigheden beschikt over een doeltreffende voorziening in rechte en het vermoeden van onschuld geniet, zoals respectievelijk gewaarborgd door de artikelen 47 en 48 van het Handvest.
-
46.
In de vierde plaats leidt de verwijzende rechter uit artikel 4, lid 1, onder b) en c), artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 10 van richtlijn 2016/680 af dat de bevoegde autoriteiten op grond van het nationale recht een zekere beoordelingsbevoegdheid moeten genieten wanneer zij biometrische en genetische gegevens verzamelen door middel van foto’s, vingerafdrukken en DNA-stalen. Deze beoordelingsbevoegdheid geldt zowel voor de vraag of de gegevensverzameling dient te worden verricht als voor de vraag of zij alle voornoemde categorieën gegevens moet omvatten. Tenslotte is deze rechter van mening dat uit het in artikel 10 van die richtlijn gestelde vereiste van „strikte noodzakelijkheid” volgt dat het verzamelen van dergelijke gegevens alleen kan worden toegestaan wanneer de noodzakelijkheid ervan naar behoren is gemotiveerd.
-
47.
Volgens de verwijzende rechter is de politiële registratie echter verplicht van toepassing op alle personen die in verdenking zijn gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, waarbij die verplichting geldt voor de drie in artikel 68 ZMVR genoemde categorieën persoonsgegevens, te weten foto’s, vingerafdrukken en een DNA-staal.
-
48.
Hij merkt bovendien op dat alleen de doelstellingen van een dergelijke verwerking van persoonsgegevens in de ZMVR worden vermeld, namelijk het verrichten van een onderzoeksactiviteit, onder meer met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, de bestrijding van criminaliteit en de handhaving van de openbare orde. Daarentegen vereist de nationale wetgeving niet dat in het concrete geval wordt vastgesteld dat het verzamelen van genetische en biometrische gegevens noodzakelijk is en dat wordt beoordeeld of al deze gegevens moeten worden verzameld of dat een deel ervan al zou volstaan.
-
49.
Derhalve vraagt de verwijzende rechter zich af of de in het nationale recht gestelde voorwaarde voor de politiële registratie – namelijk dat de betrokkene in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit – volstaat om te voldoen aan de vereisten van artikel 4, lid 1, onder a) en c), artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 10 van richtlijn 2016/680.
-
50.
In deze omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen: „1) Is artikel 10 van richtlijn 2016/680 rechtsgeldig omgezet in nationaal recht door de verwijzing in de nationale wet – met name artikel 25, lid 3, en artikel 25 bis [ZMVR] – naar de soortgelijke bepaling van artikel 9 [AVG]? 2) Is voldaan aan het in artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680 – gelezen in samenhang met de artikelen [3, 8 en 52] van het [Handvest] – gestelde vereiste dat een beperking van het recht op menselijke integriteit en van het recht op bescherming van persoonsgegevens bij wet moet zijn voorzien, wanneer er sprake is van tegenstrijdige nationale bepalingen met betrekking tot de vraag of de verwerking van genetische en biometrische gegevens met het oog op registratie door de politie is toegestaan? 3) Verzet artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 juncto artikel 48 van het Handvest zich tegen nationale wettelijke bepalingen – met name artikel 68, lid 4, ZMVR – volgens welke, wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de registratie van persoonsgegevens (door middel van foto’s, vingerafdrukken en stalen met het oog op het aanmaken van een DNA-profiel), de rechter gehouden is te bevelen dat die persoonsgegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat de rechter kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij in verdenking is gesteld? 4) Verzetten artikel 10, artikel 4, lid 1, onder a) en c), en artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/680 zich tegen nationale wettelijke bepalingen – met name artikel 68, leden 1 tot en met 3, ZMVR – volgens welke als algemene regel geldt dat van alle personen die in verdenking zijn gesteld van ambtshalve vervolgbare en opzettelijk gepleegde strafbare feiten foto’s en vingerafdrukken moeten worden genomen, alsook stalen met het oog op het aanmaken van een DNA-profiel?”
-
51.
Bij brief van 5 augustus 2022 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof meegedeeld dat de Spetsializiran nakazatelen sad na een op 27 juli 2022 in werking getreden wetswijziging is ontbonden en dat bepaalde bij deze laatste rechterlijke instantie aanhangig gemaakte strafzaken, met inbegrip van het hoofdgeding, met ingang van die datum zijn overgedragen aan de Sofiyski gradski sad.
Eerste en tweede vraag
-
52.
Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van de artikelen 3, 8 en 52 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het verzamelen van biometrische en genetische gegevens door de politiediensten voor hun onderzoeksactiviteiten ter bestrijding van criminaliteit en handhaving van de openbare orde is toegestaan bij het lidstatelijke recht in de zin van artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, wanneer ten eerste de nationale bepalingen die de rechtsgrondslag daarvoor vormen, verwijzen naar artikel 9 AVG maar de inhoud van genoemd artikel 10 van richtlijn 2016/680 overnemen, en ten tweede die nationale bepalingen tegenstrijdige eisen lijken te stellen wat de toelaatbaarheid van een dergelijke gegevensverzameling betreft.
-
53.
In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Commissie dat de eerste en de tweede vraag niet-ontvankelijk zijn, omdat de verwijzende rechter alleen wenst te vernemen of het nationale recht daadwerkelijk artikel 10 van richtlijn 2016/680 in nationaal recht heeft omgezet, zonder twijfels te uiten of vragen te stellen over de juiste betekenis van dit artikel, en hij voorts in strijd met artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet de redenen uiteenzet die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van de betrokken Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen.
-
54.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg geldt voor door nationale rechters gestelde vragen een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag, wanneer blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 20 oktober 2022, Digi,C‑77/21, EU:C:2022:805, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
55.
Om het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter, volgt in dit verband uit artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, dient te bevatten (zie in die zin arrest van 2 juli 2015, Gullotta en Farmacia di Gullotta Davide & C., C‑497/12, EU:C:2015:436, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
56.
Wat de eerste en de tweede vraag betreft, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter zich in het kader van het hoofdgeding afvraagt of de in artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680 gestelde voorwaarde dat de verwerking van de in dat artikel bedoelde genetische en biometrische gegevens is toegestaan bij het Unierecht of het lidstatelijke recht, is vervuld wat de in deze zaak aan de orde zijnde politiële registratie betreft.
-
57.
Zoals de verwijzende rechter in wezen in dat verzoek stelt, vraagt hij het Hof in deze context om aanwijzingen over de uitlegging van deze voorwaarde. Met zijn eerste vraag wenst hij te vernemen of mag worden aangenomen dat artikel 10 van richtlijn 2016/680 correct is omgezet door een bepaling van nationaal recht die alleen naar artikel 9 AVG verwijst, maar waarvan de inhoud overeenkomt met die van genoemd artikel 10. Indien dit het geval is, wenst hij met zijn tweede vraag te vernemen of het verzamelen van genetische en biometrische gegevens met het oog op de registratie ervan door de politie kan worden geacht „bij het lidstatelijke recht te zijn toegestaan” in de zin van artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, dat wil zeggen „bij wet gesteld” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, wanneer de bepalingen van nationaal recht die de rechtsgrondslag van die verwerking vormen, tegenstrijdige regels lijken te bevatten wat de toelaatbaarheid van een dergelijke verwerking betreft.
-
58.
Bijgevolg heeft de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing duidelijk aangegeven welke Unierechtelijke bepalingen van toepassing zijn, welke vragen hij heeft over de uitlegging van het Unierecht en om welke redenen hij de eerste en de tweede vraag aan het Hof heeft gesteld. Bovendien blijkt duidelijk uit dit verzoek dat de uitlegging van die bepalingen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien de eventuele vaststelling door de verwijzende rechter, op basis van de door het Hof verstrekte aanwijzingen, dat de betrokken bepalingen van nationaal recht niet voldoen aan de voorwaarde van artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, hem ertoe kan brengen het bij hem ingediende verzoek van de politiediensten – dat strekt tot het verzamelen onder dwang van de biometrische en genetische gegevens van V.S. met het oog op de registratie ervan – af te wijzen.
-
59.
Bijgevolg zijn de eerste en de tweede vraag ontvankelijk.
-
60.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de tweede vraag weliswaar ziet op de artikelen 3, 8 en 52 van het Handvest, maar dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de vragen van de verwijzende rechter enkel betrekking hebben op de naleving door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling van het in artikel 52, lid 1, van het Handvest gestelde vereiste dat elke beperking op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet wordt gesteld. Bijgevolg moeten de eerste en de tweede vraag uitsluitend worden getoetst aan artikel 52 van het Handvest.
-
61.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat, in het licht van overweging 19 AVG en de overwegingen 9 tot en met 12 van richtlijn 2016/680 en overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze richtlijn, een verwerking van persoonsgegevens door een „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 3, lid 7, AVG, naargelang die verwerking wordt verricht voor de in artikel 1, lid 1, van diezelfde richtlijn bedoelde doeleinden van voorkoming, onderzoek, opsporing of vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, dan wel voor andere doeleinden, kan vallen binnen de werkingssfeer van hetzij de specifieke regels van richtlijn 2016/680, hetzij de algemene regels van de AVG, afgezien van de op die werkingssferen geldende uitzonderingen, die limitatief zijn opgesomd in artikel 2, lid 3, van die richtlijn en artikel 2, lid 2, AVG.
-
62.
In het bijzonder moet worden opgemerkt dat zowel artikel 9 AVG als artikel 10 van richtlijn 2016/680 bepalingen bevat betreffende de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, die als gevoelige gegevens worden beschouwd, waaronder genetische en biometrische gegevens.
-
63.
In dit verband bepaalt artikel 10 van richtlijn 2016/680 dat de verwerking van deze gevoelige gegevens „slechts toegelaten [is] wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, geschiedt met inachtneming van passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene” en alleen in drie gevallen, met name – krachtens artikel 10, onder a), van deze richtlijn – wanneer die verwerking bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan. Artikel 9, lid 1, AVG bevat daarentegen een principieel verbod op de verwerking van die gevoelige gegevens, waarbij in artikel 9, lid 2, ervan een lijst is opgenomen van situaties waarin van dat verbod kan worden afgeweken. In die lijst wordt geen situatie vermeld die overeenkomt met die van een gegevensverwerking voor doeleinden als bedoeld in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 en die beantwoordt aan het vereiste van artikel 10, onder a), van deze richtlijn. Daaruit volgt dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens door de bevoegde autoriteiten voor doeleinden die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 vallen, kan zijn toegestaan voor zover zij overeenkomstig de vereisten van artikel 10 ervan strikt noodzakelijk is, met passende waarborgen is omgeven en daarin is voorzien door het Unierecht of het recht van een lidstaat, maar dat dit niet noodzakelijk het geval zal zijn wanneer de verwerking van diezelfde gegevens binnen de werkingssfeer van de AVG valt.
-
64.
In de tweede plaats moet de draagwijdte van het in artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680 neergelegde vereiste dat de verwerking van persoonsgegevens „bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan”, worden bepaald tegen de achtergrond van het in artikel 52, lid 1, van het Handvest gestelde vereiste dat beperkingen op de uitoefening van een grondrecht „bij wet worden gesteld”.
-
65.
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit vereiste impliceert dat de wettelijke grondslag die een dergelijke beperking toestaat, de draagwijdte ervan voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijft [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
66.
Voorts volgt uit de in het vorige punt in herinnering gebrachte rechtspraak dat er geen onduidelijkheid mag bestaan over de Unierechtelijke bepalingen op grond waarvan het nationale recht de verwerking van biometrische en genetische gegevens als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan toestaan, noch over de voorwaarden die daarvoor gelden. De betrokkenen en de bevoegde rechterlijke instanties moeten immers met name nauwkeurig kunnen bepalen onder welke voorwaarden deze verwerking kan plaatsvinden en voor welke doeleinden zij rechtmatig kan worden verricht. De regels van de AVG en die van de richtlijn die op deze vereisten van toepassing zijn, kunnen evenwel verschillen.
-
67.
Het staat de nationale wetgever derhalve vrij om in het kader van hetzelfde wetgevingsinstrument te voorzien in de verwerking van persoonsgegevens voor doeleinden die onder richtlijn 2016/680 vallen, alsook voor andere doeleinden die onder de AVG vallen. Hij is evenwel verplicht om overeenkomstig de in het vorige punt uiteengezette vereisten zich ervan te vergewissen dat er geen onduidelijkheid bestaat over de vraag welke van beide Uniehandelingen van toepassing is op het verzamelen van biometrische en genetische gegevens.
-
68.
Wat in de derde plaats de vragen van de verwijzende rechter over een eventuele onjuiste omzetting van richtlijn 2016/680 in nationaal recht betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bepalingen van nationaal recht die deze richtlijn – in het bijzonder artikel 10 – omzetten, en de bepalingen krachtens welke een verwerking van gegevens die tot de in dat artikel bedoelde bijzondere categorieën behoren, met name biometrische en genetische gegevens, kan zijn toegestaan in de zin van artikel 10, onder a), van deze richtlijn.
-
69.
In dit verband bepaalt richtlijn 2016/680 – zoals blijkt uit artikel 63, lid 1, tweede alinea – weliswaar uitdrukkelijk dat de lidstaten verplicht zijn om ervoor te zorgen dat in de omzettingsbepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar die richtlijn wordt verwezen, hetgeen betekent dat er in ieder geval een positieve handeling ter omzetting van die richtlijn moet worden aangenomen [zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Commissie/Spanje (Persoonsgegevensrichtlijn – Strafrechtelijk gebied), C‑658/19, EU:C:2021:138, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak], maar zij vereist niet dat de bepalingen van nationaal recht die onder deze richtlijn vallende gegevensverwerking toestaan, een dergelijke verwijzing bevatten. Zo bepaalt artikel 63, lid 4, van richtlijn 2016/680 enkel dat de lidstaten de Commissie de tekst meedelen van de belangrijkste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
-
70.
Ten slotte moet worden opgemerkt dat een richtlijn bij correcte omzetting ervan ten aanzien van particulieren uitwerking heeft via de door de betrokken lidstaat genomen uitvoeringsmaatregelen (zie in die zin arrest van 15 mei 1986, Johnston,222/84, EU:C:1986:206, punt 51), anders dan een verordening, waarvan de bepalingen over het algemeen rechtstreekse werking hebben in de nationale rechtsorden, zonder dat de nationale instanties uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen (zie in die zin arrest van 7 april 2022, IFAP,C‑447/20 en C‑448/20, EU:C:2022:265, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de nationale wetgever, wanneer hij voorziet in de verwerking – door bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680 – van biometrische en genetische gegevens die hetzij binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, hetzij binnen die van de AVG kunnen vallen, ter wille van de duidelijkheid en nauwkeurigheid uitdrukkelijk kan verwijzen naar enerzijds de bepalingen van nationaal recht die artikel 10 van deze richtlijn omzetten, en anderzijds artikel 9 van die verordening. Dit vereiste van duidelijkheid en nauwkeurigheid kan daarentegen niet meebrengen dat die richtlijn bovendien moet worden vermeld.
-
71.
In de vierde plaats zij eraan herinnerd dat de in artikel 288, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting voor een lidstaat om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, geldt voor alle instanties van de lidstaten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Hieruit volgt dat de nationale rechters het nationale recht bij de toepassing ervan zo veel mogelijk moeten uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska,C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punten 73 en 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
72.
Wanneer er sprake is van een schijnbare tegenstrijdigheid, zoals die welke door de verwijzende rechter in het kader van de tweede vraag is beschreven, tussen enerzijds bepalingen van een nationale wettelijke regeling die de verwerking van genetische en biometrische gegevens door de bevoegde autoriteiten voor onder richtlijn 2016/680 vallende doeleinden lijken uit te sluiten, en anderzijds andere bepalingen van die regeling die een dergelijke verwerking toestaan, dient de rechter die bepalingen bijgevolg dusdanig uit te leggen dat de nuttige werking van die richtlijn behouden blijft. Met name moet hij, wanneer hij vaststelt dat er bepalingen zijn die voldoen aan het in artikel 10, onder a), van deze richtlijn bedoelde vereiste, nagaan of deze bepalingen in werkelijkheid geen ander toepassingsgebied hebben dan dat van de bepalingen waarmee zij in strijd lijken te zijn.
-
73.
In dit verband moet met name worden benadrukt dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2016/680 de verwerking van biometrische en genetische gegevens – door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, punt 7, van deze richtlijn – in het kader van andere taken dan die welke worden verricht voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doeleinden niet uitsluit. Evenzo verbiedt artikel 9 AVG – dat van toepassing is op de verwerking van die gegevens voor zover deze niet valt onder de in artikel 2, lid 2, AVG limitatief opgesomde uitzonderingen – deze verwerking niet absoluut, op voorwaarde dat de verwerking overeenstemt met een van de in artikel 9, lid 2, van die verordening genoemde situaties, zoals blijkt uit punt 63 van dit arrest. In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de verwijzing naar de AVG in die nationale bepalingen in werkelijkheid niet ziet op de verwerking van gegevens door de bevoegde autoriteiten voor andere doeleinden dan die welke onder richtlijn 2016/680 vallen, zodat die bepalingen niet in tegenspraak zijn met de bepalingen die, overeenkomstig artikel 10, onder a), van die richtlijn, voorzien in de verwerking van dergelijke gegevens voor onder die richtlijn vallende doeleinden.
-
74.
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de aan de vragen van de verwijzende rechter ten grondslag liggende bepalingen van nationaal recht materieelrechtelijke bepalingen zijn die de activiteiten van het ministerie van Binnenlandse Zaken regelen. Volgens de eerste van die bepalingen vindt de verwerking van persoonsgegevens door dit ministerie krachtens die wet plaats overeenkomstig de AVG en de handeling van nationaal recht tot omzetting van richtlijn 2016/680, en volgens de tweede van die bepalingen is de verwerking van persoonsgegevens die genetische gegevens en biometrische gegevens bevatten met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon slechts toegestaan onder de voorwaarden van artikel 9 AVG of de bepaling van nationaal recht tot omzetting van artikel 10 van die richtlijn. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing ook dat de materieelrechtelijke bepaling die een uitdrukkelijke wettelijke grondslag biedt voor het verzamelen van biometrische en genetische gegevens in het kader van de politiële registratie, uitsluitend dient ter bescherming van de nationale veiligheid, ter bestrijding van criminaliteit en ter handhaving van de openbare orde.
-
75.
Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de dubbele verwijzing naar artikel 9 AVG en naar de bepaling van nationaal recht tot omzetting van artikel 10 van richtlijn 2016/680 kan worden gerechtvaardigd door het feit dat de werkingssfeer van de materieelrechtelijke bepaling met een dergelijke dubbele verwijzing betrekking heeft op alle activiteiten van de diensten van het ministerie van Binnenlandse Zaken, die volgens de aanwijzingen van de Bulgaarse regering zowel de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde activiteiten omvatten als andere activiteiten die onder die verordening kunnen vallen. Bovendien staat het aan deze rechter om zich ervan te vergewissen dat – met name wat betreft de materieelrechtelijke bepaling die een rechtsgrondslag biedt voor het verzamelen van biometrische en genetische gegevens in het kader van de politiële registratie – alle relevante bepalingen van nationaal recht overeenkomstig het Unierecht aldus kunnen worden uitgelegd dat uit die bepalingen voldoende duidelijk, nauwkeurig en ondubbelzinnig blijkt in welke gevallen de nationale rechtsregels ter omzetting van de betrokken richtlijn van toepassing zijn en in welke gevallen de regels van de AVG relevant zijn.
-
76.
Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 52 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens door de politiediensten voor hun onderzoeksactiviteiten ter bestrijding van criminaliteit en handhaving van de openbare orde is toegestaan bij het lidstatelijke recht in de zin van artikel 10, onder a), van die richtlijn, mits het recht van die lidstaat een voldoende duidelijke en nauwkeurige rechtsgrondslag voor het toestaan van die verwerking bevat. Dat de nationale wetgevingshandeling die een dergelijke rechtsgrondslag bevat, bovendien verwijst naar de AVG en niet naar richtlijn 2016/680, doet op zich niet af aan het feit dat die verwerking is toegestaan, voor zover uit de uitlegging van alle toepasselijke bepalingen van nationaal recht op voldoende duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige wijze blijkt dat de betrokken verwerking van biometrische en genetische gegevens onder die richtlijn en niet onder de AVG valt.
Derde vraag
-
77.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 en de artikelen 47 en 48 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, de bevoegde strafrechter gehouden is toe te staan dat die gegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat hij kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij in verdenking is gesteld.
-
78.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat deze vraag door de verwijzende rechter is gesteld in verband met een strafrechtelijke procedure waarop een bepaling van nationaal recht van toepassing is die bepaalt dat, indien de betrokkene weigert mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan voor doeleinden die onder artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 vallen, de rechter die uitspraak moet doen over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van die persoon, bevoegd is om die gegevensverzameling toe te staan. Bovendien is diezelfde nationaalrechtelijke bepaling van toepassing op gegevens betreffende personen die in verdenking zijn gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijke gepleegd strafbaar feit. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie gaat het bij de overgrote meerderheid van de in het Bulgaarse wetboek van strafrecht opgenomen strafbare feiten om opzettelijk gepleegde strafbare feiten en worden deze bijna allemaal ambtshalve vervolgd. Overeenkomstig de regels van het Bulgaarse strafprocesrecht wordt een persoon in verdenking gesteld wanneer voldoende bewijs is verzameld dat deze persoon een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit heeft gepleegd.
-
79.
Volgens de verduidelijkingen die de Bulgaarse regering in het kader van haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Hof heeft verstrekt, bepalen de regels van het Bulgaarse strafprocesrecht bovendien dat de inverdenkingstelling kan plaatsvinden in elk stadium van de preliminaire fase – te weten de eerste fase van de strafrechtelijke procedure, waarin onderzoekshandelingen worden verricht en bewijsmateriaal wordt vergaard – en in ieder geval vóór de afronding van het onderzoek. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing en zoals ook de Bulgaarse regering opmerkt, kan de betrokkene na deze inverdenkingstelling bewijzen à décharge overleggen, met name in het kader van de fase van mededeling van de bevindingen van het onderzoek, die na de afronding van dat onderzoek plaatsvindt.
-
80.
De verwijzende rechter wijst er echter op dat de rechter die toestemming verleent voor het verzamelen van de biometrische en genetische gegevens betreffende de in verdenking gestelde persoon met het oog op de registratie ervan, krachtens de nationale wettelijke regeling in kwestie niet bevoegd is om de aan die inverdenkingstelling ten grondslag liggende bewijzen te beoordelen, hetgeen een zaak van de met het onderzoek belaste autoriteiten is. Voorts preciseert hij dat deze rechter over dit verzoek om toestemming uitspraak doet uitsluitend op basis van een afschrift van de akte van inverdenkingstelling en van de verklaring waarbij de betrokkene weigerde zijn toestemming te geven voor die gegevensverzameling.
-
81.
In dit verband moet worden vastgesteld dat de derde vraag van de verwijzende rechter, zoals de Bulgaarse regering en de Commissie suggereren, uit drie delen bestaat. Ten eerste wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680, dat verwijst naar de categorie van personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen, zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die voorziet in de verzameling onder dwang van biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, waarbij deze gegevens betrekking hebben op een natuurlijke persoon ten aanzien van wie er voldoende bewijs is verzameld dat hij opzettelijk een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit heeft gepleegd, hetgeen de inverdenkingstelling van deze persoon krachtens het nationale recht mogelijk maakt. Ten tweede wenst hij te vernemen of de rechter die zich over de verzameling onder dwang van dergelijke gegevens moet uitspreken, gelet op de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid, in staat is de betrokken persoon een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen overeenkomstig artikel 47 van het Handvest. Ten derde wenst hij te vernemen of, ondanks deze grenzen, de eerbiediging van het in artikel 48 van het Handvest bedoelde recht op het vermoeden van onschuld kan worden gewaarborgd.
-
82.
Artikel 6 van richtlijn 2016/680 verplicht de lidstaten voor te schrijven dat de verwerkingsverantwoordelijke, „in voorkomend geval en voor zover mogelijk”, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals de categorieën die worden genoemd onder a) tot en met d) van dat artikel, namelijk, respectievelijk personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen, personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld, slachtoffers van een strafbaar feit, of personen ten aanzien van wie bepaalde feiten aanleiding geven tot het vermoeden dat zij het slachtoffer zouden kunnen worden van een strafbaar feit en, ten slotte, andere personen die bij een strafbaar feit betrokken zijn, zoals personen die als getuige kunnen worden opgeroepen in een onderzoek naar strafbare feiten of een daaruit voortvloeiende strafrechtelijke procedure, personen die informatie kunnen verstrekken over strafbare feiten, of personen die contact hebben of banden onderhouden met een van de personen als bedoeld in artikel 6, onder a) en b), van dat artikel.
-
83.
De lidstaten moeten er dus voor zorgen dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de persoonsgegevens betreffende de verschillende categorieën van betrokkenen, zodat zij niet zonder onderscheid in dezelfde mate worden geraakt in hun grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, ongeacht de categorie waartoe zij behoren, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt. Zoals blijkt uit overweging 31 van richtlijn 2016/680, komt de in artikel 6, onder a), van deze richtlijn omschreven categorie van personen overeen met die van personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd.
-
84.
Uit de bewoordingen van artikel 6 van richtlijn 2016/680 volgt evenwel dat de bij deze bepaling aan de lidstaten opgelegde verplichting niet absoluut is. De daarin gebruikte uitdrukking „in voorkomend geval en voor zover mogelijk” wijst erop dat het aan de verwerkingsverantwoordelijke staat om per geval te bepalen of een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen de persoonsgegevens van de verschillende categorieën van betrokkenen. Verder wijst de in dit artikel gehanteerde uitdrukking „zoals” erop dat de daaropvolgende opsomming van categorieën van personen niet uitputtend is.
-
85.
Overigens vormt het bestaan van voldoende bewijzen van de schuld van een persoon in beginsel een gegrond vermoeden dat hij het betrokken strafbare feit heeft gepleegd. Een nationale wettelijke regeling die voorziet in de verzameling onder dwang van biometrische en genetische gegevens van natuurlijke personen met het oog op de registratie ervan wanneer voldoende bewijs is verzameld dat deze persoon een strafbaar feit heeft gepleegd, lijkt dus in overeenstemming met het doel van artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680.
-
86.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die voorziet in de verzameling onder dwang van biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, waarbij deze gegevens betrekking hebben op personen ten aanzien van wie er voldoende bewijs is verzameld dat zij opzettelijk een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit hebben gepleegd, en die op die grond in verdenking zijn gesteld.
-
87.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet worden toegekend aan eenieder die zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden teneinde op te komen tegen een voor hem bezwarend besluit dat afbreuk kan doen aan die rechten of vrijheden [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punten 55, 57 en 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
88.
Bijgevolg moet elke in verdenking gestelde persoon die er bezwaar tegen heeft gemaakt dat zijn fotografische gegevens, vingerafdrukgegevens en genetische gegevens worden verzameld in het kader van een procedure als de politiële registratie – die moet voldoen aan de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680 – overeenkomstig artikel 47 van het Handvest aanspraak kunnen maken op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen het besluit waarbij toestemming wordt verleend om die gegevens onder dwang te verzamelen, teneinde zich te beroepen op de rechten die hij ontleent aan de door die bepaling geboden waarborgen, en met name de waarborg dat het verzamelen van biometrische en genetische gegevens overeenkomstig artikel 10, onder a), van die richtlijn wordt verricht in overeenstemming met de nationale regels die deze gegevensverzameling toestaan. Deze waarborg houdt met name in dat de bevoegde rechter kan toetsen of de maatregel van inverdenkingstelling, die de rechtsgrondslag vormt voor die politiële registratie, overeenkomstig de regels van het nationale strafprocesrecht is genomen op basis van voldoende bewijs dat de betrokkene opzettelijk een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit heeft gepleegd.
-
89.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte geen absolute gelding heeft en dat er overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest beperkingen aan kunnen worden gesteld, op voorwaarde dat deze beperkingen, ten eerste, bij wet worden gesteld, ten tweede, de wezenlijke inhoud van de betrokken rechten en vrijheden eerbiedigen en, ten derde, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punten 49 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
90.
Bovendien moeten de lidstaten op grond van artikel 54 van richtlijn 2016/680 voorschrijven dat een persoon die van mening is dat een inbreuk is gepleegd op zijn rechten uit hoofde van krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen als gevolg van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan die bepalingen voldoet, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Hieruit volgt dat de Uniewetgever zelf de uitoefening van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet heeft beperkt en dat de lidstaten deze uitoefening kunnen beperken mits daarbij wordt voldaan aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punten 63 en 64].
-
91.
Bijgevolg moet worden vastgesteld of – onverminderd de mogelijkheid van beroep in rechte waarin het nationale recht krachtens artikel 54 van richtlijn 2016/680 voorziet – de omstandigheid dat de bevoegde rechter alleen maar kan toestaan dat biometrische en genetische gegevens betreffende in verdenking gestelde personen onder dwang worden verzameld, zonder dat hij daarbij een inhoudelijke toetsing kan verrichten van de voorwaarden voor de inverdenkingstelling waarop deze dwangmaatregel is gebaseerd, een toelaatbare beperking van het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte vormt.
-
92.
Wat de eerste in punt 89 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde betreft, staat het overeenkomstig de in punt 65 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak aan de verwijzende rechter om na te gaan of de grenzen die het nationale recht aan zijn beoordelingsbevoegdheid stelt in het kader van een verzoek om de verzameling van biometrische en genetische gegevens, met het oog op de registratie ervan, betreffende een in verdenking gestelde persoon onder dwang te mogen verrichten, in dat recht voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn omschreven.
-
93.
Wat de tweede voorwaarde betreft, volgt uit de rechtspraak dat de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte er onder andere in bestaat dat de houder van dit recht toegang moet hebben tot een gerecht dat bevoegd is om de eerbiediging van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten te waarborgen en om daartoe alle voor het bij hem aanhangige geding relevante feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken [arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
94.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter ook dat deze voorwaarde als zodanig niet met zich meebrengt dat de houder van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte rechtstreeks beroep moet kunnen instellen dat er primair toe strekt een bepaalde maatregel aan te vechten, voor zover er voor de verschillende bevoegde nationale rechters een of meer rechtsmiddelen bestaan waarmee hij incidenteel een rechterlijke toetsing van die maatregel kan verkrijgen waarmee de eerbiediging van de hem door het Unierecht verleende rechten en vrijheden wordt gewaarborgd [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
95.
Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie in wezen heeft benadrukt, is de derde vraag met name gebaseerd op de veronderstelling dat de preliminaire fase van de strafrechtelijke procedure, tijdens welke de biometrische en genetische gegevens betreffende een in verdenking gestelde persoon onder dwang worden verzameld met het oog op de registratie ervan, wordt gevolgd door een gerechtelijke fase. Op het tijdstip van het verzoek tot het verrichten onder dwang van de gegevensverzameling kan weliswaar niet worden nagegaan of er voldoende belastend bewijs bestaat – een voorwaarde waaraan moet zijn voldaan opdat de betrokkene kan worden gedwongen om zijn biometrische en genetische gegevens af te staan –, maar dit moet noodzakelijkerwijs kunnen worden geverifieerd in die gerechtelijke fase, waarin de aangezochte rechter alle relevante rechtsvragen en feitelijke kwesties moet kunnen onderzoeken, en met name moet kunnen nagaan of deze biometrische en genetische gegevens niet zijn verkregen in strijd met de door het recht van de Unie aan de betrokkene gewaarborgde rechten [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken),C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punten 81‑83 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
96.
Volgens artikel 54 van richtlijn 2016/680 moet het nationale recht de betrokkene in elk geval de mogelijkheid bieden om het verzamelen onder dwang van zijn biometrische en genetische gegevens doeltreffend aan te vechten in het kader van een beroep in rechte dat is gebaseerd op de vermeende schending van de rechten die hij wegens die gegevensverzameling aan deze richtlijn ontleent, onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit. Zelfs indien de preliminaire fase van de strafrechtelijke procedure niet wordt gevolgd door een gerechtelijke fase, met name omdat geen vervolging wordt ingesteld, moet de betrokkene derhalve een volledige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken gegevensverwerking kunnen verkrijgen. Wanneer het nationale recht ter nakoming van de in artikel 54 van die richtlijn bedoelde verplichting dergelijke garanties biedt – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – moet dus worden verondersteld dat de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geëerbiedigd, ook al beschikt de rechter die de verzameling onder dwang van de gegevens toestaat, op het tijdstip waarop hij zich daarover uitspreekt niet zelf over de nodige beoordelingsbevoegdheid om een dergelijke bescherming te verlenen.
-
97.
Wat de derde voorwaarde betreft, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat met het verzamelen van genetische en biometrische gegevens, met het oog op de registratie ervan, betreffende personen die in het kader van een strafrechtelijke procedure in verdenking zijn gesteld, de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doelstellingen worden nagestreefd, in het bijzonder de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, die door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang vormen.
-
98.
In dit verband moet worden benadrukt dat een dergelijke gegevensverzameling kan bijdragen tot de in overweging 27 van richtlijn 2016/680 vermelde doelstelling, volgens welke het met het oog op de voorkoming, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten noodzakelijk is dat bevoegde autoriteiten de persoonsgegevens die zij in het kader van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van bepaalde strafbare feiten hebben verzameld, ook buiten dat kader verwerken, teneinde inzicht te verwerven in criminele activiteiten en verbanden te leggen tussen verschillende opgespoorde strafbare feiten.
-
99.
Zoals de Bulgaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld en in een schriftelijk antwoord op een vraag van het Hof heeft verduidelijkt, worden met de bij nationaal recht ingestelde politiële registratie in casu twee belangrijke doelstellingen nagestreefd. Ten eerste worden deze gegevens verzameld en verwerkt om te worden vergeleken met andere gegevens die tijdens onderzoeken naar andere strafbare feiten zijn verzameld. Deze doelstelling betreft volgens deze regering ook de vergelijking met gegevens die in andere lidstaten zijn verzameld. Ten tweede kunnen deze gegevens ook worden verwerkt ten behoeve van de strafrechtelijke procedure waarin de betrokkene in verdenking is gesteld.
-
100.
In de preliminaire fase van de strafrechtelijke procedure kan het gerechtvaardigd zijn om de rechter tijdelijk de mogelijkheid te ontnemen om de beoordeling van het bewijsmateriaal waarop de inverdenkingstelling van de betrokkene – en dus het verzamelen van zijn biometrische en genetische gegevens – is gebaseerd, te toetsen. Een dergelijke toetsing in die fase zou namelijk het strafrechtelijk onderzoek tijdens hetwelk deze gegevens worden verzameld, kunnen belemmeren en de mogelijkheden voor de rechercheurs om andere strafbare feiten op te helderen door deze gegevens te vergelijken met gegevens die tijdens andere onderzoeken zijn verzameld, buitensporig beperken. Deze beperking van de doeltreffende voorziening in rechte is dus niet onevenredig, voor zover het nationale recht later een doeltreffende rechterlijke toetsing waarborgt.
-
101.
Uit een en ander volgt dat artikel 47 van het Handvest zich er niet tegen verzet dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet over een verzoek om de biometrische en genetische gegevens van een in verdenking gestelde persoon onder dwang te mogen verzamelen met het oog op de registratie van deze gegevens, niet de mogelijkheid heeft om het bewijsmateriaal te beoordelen waarop die inverdenkingstelling berust, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.
-
102.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 48, lid 1, van het Handvest, waarvan de inhoud overeenkomt met die van artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
-
103.
In het bijzonder heeft het Hof erkend dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat het vermoeden van onschuld met name wordt geschonden wanneer een rechterlijke beslissing over een verdachte laat uitschijnen dat deze verdachte schuldig is, terwijl zijn schuld niet vooraf overeenkomstig de wetgeving is vastgesteld (zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie,C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
104.
Zoals blijkt uit overweging 31 van richtlijn 2016/680, mag voorts de vaststelling van verschillende categorieën van betrokkenen waarvan de persoonsgegevens op verschillende wijze moeten worden verwerkt overeenkomstig artikel 6 van deze richtlijn, geen afbreuk doen aan de toepassing van het recht op het vermoeden van onschuld zoals gewaarborgd bij het Handvest en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
-
105.
Met betrekking tot de door de verwijzende rechter opgeworpen vraag of het recht op het vermoeden van onschuld wordt geëerbiedigd door een rechterlijke beslissing waarbij toestemming wordt verleend om biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen te verzamelen met het oog op de registratie ervan, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, voor zover het nationale recht bepaalt dat deze gegevensverzameling beperkt is tot de categorie van in verdenking gestelde personen, dat wil zeggen een categorie van personen van wie de strafrechtelijke aansprakelijkheid nog niet vaststaat, niet kan worden aangenomen dat de autoriteiten met deze gegevensverzameling als dusdanig laten uitschijnen dat deze personen schuldig zijn in de zin van de in punt 103 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.
-
106.
In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat een rechterlijke beslissing waarbij toestemming wordt verleend tot het verzamelen van biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen met het oog op de registratie ervan, er uitsluitend akte van neemt dat de betrokkene in verdenking is gesteld en dat hij weigert om zijn gegevens te laten verzamelen, zodat die beslissing niet aldus kan worden uitgelegd dat de rechter daarmee een stelling inneemt over de schuld van de betrokkene en derhalve het vermoeden van onschuld van die persoon schendt.
-
107.
Dat de rechterlijke instantie die een dergelijke rechterlijke beslissing moet geven, in dit stadium van de strafrechtelijke procedure niet kan beoordelen of de bewijzen waarop de inverdenkingstelling van de betrokkene berust, toereikend zijn, biedt de betrokkene immers juist de waarborg dat het recht op het vermoeden van onschuld wordt geëerbiedigd.
-
108.
Die waarborg is des te meer vereist wanneer het nationale recht, zoals de bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, bepaalt dat de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over de verzameling onder dwang van de biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen met het oog op de registratie ervan, de rechter is die in de gerechtelijke fase van de strafrechtelijke procedure uitspraak moet doen over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van die persoon. De eerbiediging van het recht op het vermoeden van onschuld vereist immers dat deze rechter bij het onderzoek van de strafrechtelijke aansprakelijkheid vrij is van vooroordelen en vooringenomenheid (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a.,C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 88).
-
109.
Uit het voorgaande volgt dat het in artikel 48 van het Handvest verankerde recht op het vermoeden van onschuld zich er niet tegen verzet dat bij de in de preliminaire fase van de strafrechtelijke procedure in verdenking gestelde personen biometrische en genetische gegevens worden verzameld met het oog op de registratie ervan, wanneer daarvoor toestemming is verleend door een rechter die in die fase niet bevoegd is om de aan die inverdenkingstelling ten grondslag liggende bewijzen te beoordelen.
-
110.
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 en de artikelen 47 en 48 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, de bevoegde strafrechter gehouden is toe te staan dat die gegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat hij kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij in verdenking is gesteld, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.
Vierde vraag
-
111.
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de nationale rechter een nuttig antwoord dient te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland,C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
112.
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing en zoals in de punten 46 en 49 van het onderhavige arrest is opgemerkt, wenst de verwijzende rechter met de vierde vraag te vernemen wat de draagwijdte is van de vereisten van artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 10 van richtlijn 2016/680.
-
113.
Voorts wijst de verwijzende rechter erop, zoals in de punten 46 tot en met 48 van het onderhavige arrest is aangegeven, dat die bepalingen volgens hem vereisen dat de bevoegde autoriteiten een beoordelingsmarge hebben om te bepalen of het verzamelen van biometrische en genetische gegevens noodzakelijk is en dat zij deze gegevensverzameling afdoende motiveren, maar dat de politiële registratie waarin de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling voorziet, verplicht van toepassing is op alle personen die in verdenking zijn gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, en op de drie categorieën biometrische gegevens die worden genoemd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling van nationaal recht, zonder dat die nationale wettelijke regeling vereist dat in het concrete geval wordt vastgesteld dat het verzamelen van al die categorieën gegevens noodzakelijk is.
-
114.
Hieruit volgt dat de vierde vraag aldus moet worden opgevat dat de verwijzende rechter in essentie wenst te vernemen of artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen en dat deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt door slechts een deel van de betrokken gegevens te verzamelen.
-
115.
Meer in het bijzonder zij erop gewezen dat de vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft op het in artikel 10 van deze richtlijn gestelde vereiste dat de verwerking van de in dat artikel bedoelde bijzondere categorieën van gegevens slechts mag worden toegelaten „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”.
-
116.
In dit verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat, zoals in de punten 62 en 63 van dit arrest is aangegeven, artikel 10 van richtlijn 2016/680 een specifieke bepaling is die de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, waaronder biometrische en genetische gegevens, regelt. Zoals uit de rechtspraak blijkt, beoogt dit artikel een versterkte bescherming te waarborgen tegen dergelijke verwerkingen die, wegens de bijzondere gevoeligheid van de betrokken gegevens en de context waarin zij worden verwerkt en zoals uit overweging 37 van die richtlijn naar voren komt, aanzienlijke risico’s kunnen meebrengen voor de grondrechten en de fundamentele vrijheden, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die door de artikelen 7 en 8 van het Handvest zijn gewaarborgd [zie naar analogie arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens),C‑136/17, EU:C:2019:773, punt 44].
-
117.
In de tweede plaats blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 10 van richtlijn 2016/680 dat het vereiste volgens hetwelk de verwerking van dergelijke gegevens „slechts” toegelaten is „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”, aldus moet worden uitgelegd dat daarin strengere voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van gevoelige gegevens worden vastgesteld dan die welke voortvloeien uit artikel 4, lid 1, onder b) en c), en artikel 8, lid 1, van deze richtlijn, waarin enkel wordt verwezen naar de „noodzaak” van een verwerking van gegevens die binnen de algemene werkingssfeer van die richtlijn vallen.
-
118.
Zo benadrukt het gebruik van het bijwoord „slechts” vóór de uitdrukking „wanneer strikt noodzakelijk” dat de verwerking van bijzondere categorieën van gegevens in de zin van artikel 10 van richtlijn 2016/680 alleen in een beperkt aantal gevallen noodzakelijk kan worden geacht. Verder impliceert het feit dat de verwerking van dergelijke gegevens „strikt” noodzakelijk moet zijn, dat deze noodzaak bijzonder streng wordt beoordeeld.
-
119.
De door de Franse regering aangevoerde omstandigheid dat artikel 10 van richtlijn 2016/680 in sommige taalversies verwijst naar gevallen waarin de gegevensverwerking „strikt noodzakelijk” is, is in dit verband niet doorslaggevend. Dit verschil in terminologie verandert namelijk niets aan de aard van het aldus bedoelde criterium en aan het vereiste niveau van de noodzaak, aangezien deze taalversies ook een strengere voorwaarde voor de verwerking van gevoelige gegevens stellen, zodat de noodzaak ervan strenger moet worden beoordeeld dan wanneer de verwerkte gegevens niet binnen de werkingssfeer van dat artikel vallen.
-
120.
Overigens kwam het vereiste dat een onder artikel 10 van richtlijn 2016/680 vallende gegevensverwerking slechts is toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is – zoals ook de Commissie opmerkt – niet voor in het voorstel voor een richtlijn [COM(2012) 10 final] dat aan deze richtlijn ten grondslag ligt, maar werd het later ingevoerd door de Uniewetgever, die dus duidelijk een strengere voorwaarde inzake de noodzaak van de gegevensverwerking heeft willen stellen, in overeenstemming met het door dat artikel nagestreefde doel om personen beter te beschermen tegen de verwerking van gevoelige gegevens.
-
121.
Wat in de derde plaats de inhoud betreft van het vereiste dat de verwerking van gevoelige gegevens „slechts [is] toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”, moet worden opgemerkt dat de specifieke vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680 een bijzondere uitvoering vormen – die van toepassing is op bepaalde categorieën van gegevens – van de in de artikelen 4 en 8 van die richtlijn geformuleerde beginselen die in acht moeten worden genomen bij elke verwerking van gegevens die binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt. Bijgevolg moet de draagwijdte van deze verschillende vereisten worden bepaald in het licht van deze beginselen.
-
122.
In het bijzonder moet de „strikte noodzakelijkheid”, in de zin van artikel 10 van richtlijn 2016/680, van de verzameling van biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen met het oog op de registratie ervan worden bepaald aan de hand van de doeleinden van die gegevensverzameling. Overeenkomstig het in artikel 4, lid 1, onder b), van deze richtlijn neergelegde beginsel van doelbinding moeten deze doelstellingen „welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en legitiem” zijn. Verder beantwoordt het vereiste dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens slechts mag worden toegelaten „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”, weliswaar – zoals in de punten 117 tot en met 119 van dit arrest is opgemerkt – aan het vereiste om bepaalde categorieën van gegevens beter te beschermen, maar het is niettemin een specifieke toepassing – op de in dat artikel 10 bedoelde categorieën van gegevens – van het in artikel 4, lid 1, onder c), van die richtlijn opgenomen beginsel van minimale gegevensverwerking, volgens hetwelk de persoonsgegevens toereikend, ter zake dienend en beperkt moeten zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.
-
123.
Bovendien moet in het licht van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2016/680 de draagwijdte van dit vereiste ook worden bepaald aan de hand van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn, volgens welke bepaling de lidstaten er met name voor zorgen dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn bedoelde doeleinden, alsook aan de hand van artikel 8, lid 2, van diezelfde richtlijn, welke bepaling vereist dat in het lidstatelijke recht dat verwerking binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn regelt, ten minste de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking worden gespecificeerd.
-
124.
In dit verband mogen de doeleinden van de verwerking van biometrische en genetische gegevens niet in te algemene bewoordingen worden gesteld, maar moeten zij voldoende nauwkeurig en concreet worden omschreven teneinde te kunnen beoordelen of die verwerking „strikt noodzakelijk” is.
-
125.
Voorts betekent het vereiste dat de verwerking van gevoelige gegevens „strikt noodzakelijk” is, dat de naleving van het beginsel van minimale gegevenswerking in deze context bijzonder streng moet worden gecontroleerd.
-
126.
In dit verband moet er ten eerste aan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit overweging 26 van richtlijn 2016/680, aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan wanneer het met de betrokken gegevensverwerking nagestreefde doel niet redelijkerwijs even doeltreffend kan worden bereikt op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op de grondrechten van de betrokkenen, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals die worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija,C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op de versterkte bescherming van personen tegen de verwerking van gevoelige gegevens, moet de verwerkingsverantwoordelijke zich er met name van vergewissen dat deze doelstelling niet kan worden bereikt aan de hand van andere dan de in artikel 10 van richtlijn 2016/680 opgesomde gegevenscategorieën.
-
127.
Ten tweede impliceert het vereiste van „strikte noodzakelijkheid”, gelet op de aanzienlijke risico’s die de verwerking van gevoelige gegevens kan meebrengen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen, met name in de context van de taken van de bevoegde autoriteiten voor de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 omschreven doelstellingen, dat er rekening wordt gehouden met het bijzondere belang van het met die verwerking te bereiken doel. Dat bijzondere belang kan onder meer worden beoordeeld aan de hand van de aard van het nagestreefde doel, met name de vraag of de verwerking een concreet doel dient dat verband houdt met de voorkoming van strafbare feiten of enigszins ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid, de bestrijding van dergelijke strafbare feiten of de bescherming tegen dergelijke bedreigingen, alsook in het licht van de specifieke omstandigheden waarin die verwerking plaatsvindt.
-
128.
Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die voorziet in het systematisch verzamelen van biometrische en genetische gegevens van eenieder die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, in beginsel in strijd is met het vereiste van artikel 10 van richtlijn 2016/680 dat de verwerking van de in dat artikel bedoelde bijzondere categorieën van gegevens slechts mag worden toegelaten „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”.
-
129.
Een dergelijke nationale wettelijke regeling kan er namelijk toe leiden dat op ongedifferentieerde en algemene wijze biometrische en genetische gegevens van de meeste in verdenking gestelde personen worden verzameld, aangezien het begrip „ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit” bijzonder algemeen is en van toepassing kan zijn op een groot aantal strafbare feiten, ongeacht de aard en de ernst ervan.
-
130.
Het is juist dat een dergelijke nationale wettelijke regeling de werkingssfeer van de verzameling van biometrische en genetische gegevens beperkt tot personen die tijdens de onderzoeksfase van een strafrechtelijke procedure in verdenking zijn gesteld, dat wil zeggen personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd in de zin van artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680. De enkele omstandigheid dat een persoon in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit kan op zich echter niet de aanname wettigen dat het verzamelen van de biometrische en genetische gegevens van die persoon strikt noodzakelijk is in het licht van de met die gegevensverzameling nagestreefde doelstellingen en rekening houdend met de daaruit voortvloeiende inbreuken op de grondrechten, in het bijzonder het recht op eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens, zoals die worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest.
-
131.
Indien er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd dat zijn inverdenkingstelling rechtvaardigt – hetgeen veronderstelt dat reeds voldoende bewijs is verzameld dat die persoon betrokken is bij het strafbare feit – kunnen er dus gevallen zijn waarin het verzamelen van zowel biometrische gegevens als genetische gegevens niet specifiek noodzakelijk is voor de lopende strafrechtelijke procedure.
-
132.
Voorts kan de waarschijnlijkheid dat de biometrische en genetische gegevens van een in verdenking gestelde persoon strikt noodzakelijk zijn in het kader van andere procedures dan die waarin die inverdenkingstelling heeft plaatsgevonden, slechts worden bepaald in het licht van alle relevante factoren, zoals met name de aard en de ernst van het hem ten laste gelegde strafbare feit, de bijzondere omstandigheden van dat strafbare feit, het mogelijke verband van dat strafbare feit met andere lopende procedures, en de gerechtelijke antecedenten of het persoonlijke profiel van de betrokkene.
-
133.
In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het, met het oog op het waarborgen van de doeltreffende toepassing van artikel 10 van richtlijn 2016/680, mogelijk is om de nationale wettelijke regeling die voorziet in die gegevensverzameling onder dwang, conform het Unierecht uit te leggen. In het bijzonder dient de verwijzende rechter na te gaan of het nationale recht toestaat dat wordt beoordeeld of het „strikt noodzakelijk” is om zowel biometrische als genetische gegevens van de betrokkene te verzamelen met het oog op de registratie ervan. Daartoe moet met name kunnen worden nagegaan of de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de betrokkene in de strafrechtelijke procedure in het hoofdgeding wordt verdacht, of andere relevante factoren, zoals die bedoeld in punt 132 van dit arrest, omstandigheden kunnen vormen waaruit blijkt dat die gegevensverzameling „strikt noodzakelijk” is. Bovendien moet worden verzekerd dat het verzamelen van gegevens van de burgerlijke stand, waarin ook is voorzien in het kader van de politiële registratie, zoals de Bulgaarse regering heeft bevestigd in een schriftelijk antwoord op een vraag van het Hof, niet reeds volstaat om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.
-
134.
Indien het nationale recht een dergelijke controle op de maatregel van verzameling van biometrische en genetische gegevens niet waarborgt, staat het aan de verwijzende rechter om de volle werking van artikel 10 te verzekeren door het verzoek van de politiediensten om toestemming voor de verzameling onder dwang van die gegevens af te wijzen.
-
135.
Gelet op een en ander moet artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen en dat deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt met maatregelen die de rechten en vrijheden van de betrokkene op minder ernstige wijze aantasten.
Kosten
-
136.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 10, onder a), van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in het licht van artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens door de politiediensten voor hun onderzoeksactiviteiten ter bestrijding van criminaliteit en handhaving van de openbare orde is toegestaan bij het lidstatelijke recht in de zin van artikel 10, onder a), van die richtlijn, mits het recht van die lidstaat een voldoende duidelijke en nauwkeurige rechtsgrondslag voor het toestaan van die verwerking bevat. Dat de nationale wetgevingshandeling die een dergelijke rechtsgrondslag bevat, bovendien verwijst naar verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) en niet naar richtlijn 2016/680, doet op zich niet af aan het feit dat die verwerking is toegestaan, voor zover uit de uitlegging van alle toepasselijke bepalingen van nationaal recht op voldoende duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige wijze blijkt dat de betrokken verwerking van biometrische en genetische gegevens onder die richtlijn en niet onder deze verordening valt.
2) Artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, de bevoegde strafrechter gehouden is toe te staan dat die gegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat hij kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij in verdenking is gesteld, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.
3) Artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), alsook artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen en dat deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt met maatregelen die de rechten en vrijheden van de betrokkene op minder ernstige wijze aantasten.
ondertekeningen
- Inhoud
- Zaakgegevens
- Overwegingen
- Oordeel