Inspektorat kam Visshia sadeben savet
- Instantie:
- Hof van Justitie
- Datum:
- 30 april 2025
- Zaak-nummer:
- C-313/23
- Celex-nummer:
- 62023CJ0313
- ECLI-nummer:
- ECLI:EU:C:2025:303
- Procedure:
- Arrest op Verzoek om prejudiciële beslissing
- Rapporteur:
- von Danwitz
- A-G:
Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Rechterlijke onafhankelijkheid – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Gerechtelijk orgaan dat bevoegd is om voor te stellen tegen een magistraat een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om tuchtrechtelijke sancties op te leggen – Handhaving van de functies van de leden van het gerechtelijk orgaan na de beëindiging van hun mandaat – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Beveiliging van gegevens – Toegang van een gerechtelijk orgaan tot gegevens betreffende de bankrekeningen van magistraten en hun familieleden – Rechterlijke machtiging tot opheffing van het bankgeheim – Rechterlijke instantie die machtiging verleent voor de opheffing van het bankgeheim – Artikel 4, punt 7 – Begrip ‚verwerkingsverantwoordelijke’ – Artikel 51 – Begrip ‚toezichthoudende autoriteit’
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 april 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Rechterlijke onafhankelijkheid – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Gerechtelijk orgaan dat bevoegd is om voor te stellen tegen een magistraat een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om tuchtrechtelijke sancties op te leggen – Handhaving van de functies van de leden van het gerechtelijk orgaan na de beëindiging van hun mandaat – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Beveiliging van gegevens – Toegang van een gerechtelijk orgaan tot gegevens betreffende de bankrekeningen van magistraten en hun familieleden – Rechterlijke machtiging tot opheffing van het bankgeheim – Rechterlijke instantie die machtiging verleent voor de opheffing van het bankgeheim – Artikel 4, punt 7 – Begrip ‚verwerkingsverantwoordelijke’ – Artikel 51 – Begrip ‚toezichthoudende autoriteit’ ”
In de gevoegde zaken C‑313/23, C‑316/23 en C‑332/23,
betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissingen van 22 mei 2023 (C‑313/23 en C‑332/23) en 23 mei 2023 (C‑316/23), ingekomen bij het Hof op 22 mei 2023 (C‑313/23), 23 mei 2023 (C‑316/23) en 25 mei 2023 (C‑332/23), in de procedures ingeleid door
Inspektorat kam Visshia sadeben savet,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, T. von Danwitz (rapporteur), vicepresident van het Hof, A. Kumin, I. Ziemele en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– Inspektorat kam Visshia sadeben savet, vertegenwoordigd door T. Tochkova als gemachtigde,
– de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova, S. Ruseva en R. Stoyanov als gemachtigden,
– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, C. Georgieva, H. Kranenborg en P. Van Nuffel als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2024,
het navolgende
-
1.
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en van artikel 2, lid 2, onder a), artikel 4, punt 7, artikel 32, lid 1, onder b), artikel 33, lid 3, onder d), artikel 51, artikel 57, lid 1, onder b), en artikel 79, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificaties in PB 2018, L 127, blz. 2, en PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: „AVG”), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
-
2.
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van procedures die door de Inspektorat kam Visshia sadeben savet (inspectie bij de hoge raad voor de magistratuur, Bulgarije; hierna: „Inspektorat”) zijn ingesteld om te gelasten dat de gegevens betreffende de bankrekeningen van meerdere magistraten en hun gezinsleden aan de Inspektorat worden bekendgemaakt.
Unierecht
-
3.
In de overwegingen 16 en 20 AVG staat te lezen:
„(16) Deze verordening is niet van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden of het vrije verkeer van persoonsgegevens in verband met niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid. [...]
[...]
(20) Hoewel de onderhavige verordening onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, zouden in het Unierecht of het lidstatelijke recht de verwerkingen en verwerkingsprocedures met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten nader kunnen worden gespecificeerd. De competentie van de toezichthoudende autoriteiten mag zich niet uitstrekken tot de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van hun gerechtelijke taken, zulks teneinde de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de uitoefening van haar rechterlijke taken, waaronder besluitvorming, te waarborgen. Het toezicht op die gegevensverwerkingen moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen.”
-
4.
Artikel 2 AVG („Materieel toepassingsgebied”) bepaalt in de leden 1 en 2:
„1. Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
2. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
a) in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;
[...]”
-
5.
In artikel 4 („Definities”) van die verordening is bepaald:
„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[...]
2) ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;
[...]
7) ‚verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;
[...]”
-
6.
Artikel 12 AVG („Transparante informatie, communicatie en nadere regels voor de uitoefening van de rechten van de betrokkene”) bepaalt in lid 1:
„De verwerkingsverantwoordelijke neemt passende maatregelen opdat de betrokkene de in de artikelen 13 en 14 bedoelde informatie en de in de artikelen 15 tot en met 22 en artikel 34 bedoelde communicatie in verband met de verwerking in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, [...]. De informatie wordt schriftelijk of met andere middelen, met inbegrip van, indien dit passend is, elektronische middelen, verstrekt. [...]”
-
7.
De AVG vermeldt in artikel 14 („Te verstrekken informatie wanneer de persoonsgegevens niet van de betrokkene zijn verkregen”), leden 1 en 2, het volgende:
„1. Wanneer persoonsgegevens niet van de betrokkene zijn verkregen, verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene de volgende informatie:
a) de identiteit en de contactgegevens van de verwerkingsverantwoordelijke en, in voorkomend geval, van de vertegenwoordiger van de verwerkingsverantwoordelijke;
b) in voorkomend geval, de contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming;
c) de verwerkingsdoeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn bestemd, en de rechtsgrond voor de verwerking;
d) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
e) in voorkomend geval, de ontvangers of categorieën van ontvangers van de persoonsgegevens;
f) in voorkomend geval, dat de verwerkingsverantwoordelijke het voornemen heeft de persoonsgegevens door te geven aan een ontvanger in een derde land of aan een internationale organisatie; [...].
2. Naast de in lid 1 bedoelde informatie verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene de volgende informatie om ten overstaan van de betrokkene een behoorlijke en transparante verwerking te waarborgen:
a) de periode gedurende welke de persoonsgegevens zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
b) de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, indien de verwerking op artikel 6, lid 1, punt f), is gebaseerd;
c) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken om inzage van en rectificatie of wissing van persoonsgegevens of om beperking van de hem betreffende verwerking, alsmede het recht tegen verwerking van bezwaar te maken en het recht op gegevensoverdraagbaarheid;
d) wanneer verwerking op artikel 6, lid 1, punt a), of artikel 9, lid 2, punt a), is gebaseerd, dat de betrokkene het recht heeft de toestemming te allen tijde in te trekken, zonder dat dit afbreuk doet aan de rechtmatigheid van de verwerking op basis van de toestemming vóór de intrekking daarvan;
e) dat de betrokkene het recht heeft een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
f) de bron waar de persoonsgegevens vandaan komen, en in voorkomend geval, of zij afkomstig zijn van openbare bronnen;
g) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, [...].”
-
8.
Artikel 21 AVG („Recht van bezwaar”) bepaalt in lid 1:
„De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.”
-
9.
Artikel 32 AVG, met als opschrift „Beveiliging van de verwerking”, bepaalt in lid 1:
„Rekening houdend met de stand van de techniek, de uitvoeringskosten, alsook met de aard, de omvang, de context en de verwerkingsdoeleinden en de qua waarschijnlijkheid en ernst uiteenlopende risico’s voor de rechten en vrijheden van personen, treffen de verwerkingsverantwoordelijke en de verwerker passende technische en organisatorische maatregelen om een op het risico afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen, die, waar passend, onder meer het volgende omvatten:
[...]
b) het vermogen om op permanente basis de vertrouwelijkheid, integriteit, beschikbaarheid en veerkracht van de verwerkingssystemen en diensten te garanderen;
[...]”
-
10.
Artikel 33 („Melding van een inbreuk in verband met persoonsgegevens aan de toezichthoudende autoriteit”) van die verordening bepaalt in de leden 1 en 3:
„1. Indien een inbreuk in verband met persoonsgegevens heeft plaatsgevonden, meldt de verwerkingsverantwoordelijke deze zonder onredelijke vertraging en, indien mogelijk, uiterlijk 72 uur nadat hij er kennis van heeft genomen, aan de overeenkomstig artikel 55 bevoegde toezichthoudende autoriteit, tenzij het niet waarschijnlijk is dat de inbreuk in verband met persoonsgegevens een risico inhoudt voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen. Indien de melding aan de toezichthoudende autoriteit niet binnen 72 uur plaatsvindt, gaat zij vergezeld van een motivering voor de vertraging.
[...]
3. In de in lid 1 bedoelde melding wordt ten minste het volgende omschreven of meegedeeld:
[...]
d) de maatregelen die de verwerkingsverantwoordelijke heeft voorgesteld of genomen om de inbreuk in verband met persoonsgegevens aan te pakken, waaronder, in voorkomend geval, de maatregelen ter beperking van de eventuele nadelige gevolgen daarvan.”
-
11.
Hoofdstuk VI AVG, met als opschrift „Onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten”, bevat de artikelen 51 tot en met 59.
-
12.
Artikel 51 („Toezichthoudende autoriteit”) van deze verordening bepaalt het volgende:
„1. Elke lidstaat bepaalt dat één of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening, teneinde de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie te vergemakkelijken (‚toezichthoudende autoriteit’).
[...]
3. Wanneer er in een lidstaat meer dan één toezichthoudende autoriteit is gevestigd, wijst die lidstaat de toezichthoudende autoriteit aan die die autoriteiten in het [Europees Comité voor gegevensbescherming] moet vertegenwoordigen en stelt hij de procedure vast om ervoor te zorgen dat de andere autoriteiten de regels in verband met het in artikel 63 bedoelde coherentiemechanisme naleven.
4. Elke lidstaat stelt de Commissie uiterlijk op 25 mei 2018 in kennis van de wettelijke bepalingen die hij overeenkomstig dit hoofdstuk vaststelt, alsmede, onverwijld, van alle latere wijzigingen daarvan.”
-
13.
Artikel 55 van die verordening, met als opschrift „Competentie”, luidt:
„1. Elke toezichthoudende autoriteit heeft de competentie op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te voeren die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend.
2. In het geval van verwerking door overheidsinstanties of door particuliere organen die handelen op grond van artikel 6, lid 1, onder c) of e), is de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat in kwestie competent. In dergelijke gevallen is artikel 56 niet van toepassing.
3. Toezichthoudende autoriteiten zijn niet competent toe te zien op verwerkingen door gerechten bij de uitoefening van hun rechterlijke taken.”
-
14.
Artikel 57 AVG („Taken”) bepaalt in lid 1 het volgende:
„Onverminderd andere uit hoofde van deze verordening vastgestelde taken, verricht elke toezichthoudende autoriteit op haar grondgebied de volgende taken:
a) zij monitort en handhaaft de toepassing van deze verordening;
[...]
h) zij verricht onderzoeken naar de toepassing van deze verordening, onder meer op basis van informatie die zij van een andere toezichthoudende autoriteit of een andere overheidsinstantie ontvangt;
[...]”
-
15.
Artikel 58 van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheden”, noemt in lid 1 de onderzoeksbevoegdheden van elke toezichthoudende autoriteit, en in lid 2 de corrigerende maatregelen die deze autoriteit kan nemen.
-
16.
Hoofdstuk VIII AVG („Beroep, aansprakelijkheid en sancties”) omvat de artikelen 77 tot en met 84 van die verordening.
-
17.
Artikel 77 („Recht om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit”) van die verordening bepaalt in lid 1:
„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte, heeft iedere betrokkene het recht een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, hij zijn werkplek heeft of waar de beweerde inbreuk is begaan, indien hij van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk maakt op deze verordening.”
-
18.
Artikel 78 („Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een toezichthoudende autoriteit”) van die verordening bepaalt in lid 1:
„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, heeft iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon het recht om tegen een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen.”
-
19.
Artikel 79 („Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker”) van voornoemde verordening bepaalt in lid 1:
„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht uit hoofde van artikel 77 een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, heeft elke betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van deze verordening geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan deze verordening voldoet.”
Bulgaarse grondwet
Bulgaars recht
-
20.
Artikel 117, lid 2, van de Konstitutsia na Republika Bulgaria (grondwet van de Republiek Bulgarije), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „Bulgaarse grondwet”), bepaalt:
„De rechterlijke macht is onafhankelijk. Bij de uitoefening van hun ambt zijn rechters, lekenrechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters uitsluitend gebonden aan de wet.”
-
21.
Artikel 132a van de Bulgaarse grondwet, in de versie die van toepassing was op de datum waarop de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing werden ingeleid, bepaalt:
„(1) Bij de hoge raad voor de magistratuur wordt een inspectie [(hierna: ‚Inspektorat’)] ingesteld die bestaat uit een inspecteur-generaal en tien inspecteurs.
(2) De inspecteur-generaal wordt door het parlement met een meerderheid van twee derde van zijn leden gekozen voor een mandaat van vijf jaar.
(3) De inspecteurs worden door het parlement gekozen voor een mandaat van vier jaar, volgens de procedure van lid 2.
(4) De inspecteur-generaal en de inspecteurs kunnen worden herkozen, maar niet voor twee opeenvolgende mandaten.
[...]
(6) De [Inspektorat] controleert de werkzaamheden van de rechterlijke macht, zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van rechters, lekenrechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters bij de uitoefening van hun taken. De [Inspektorat] verricht de controles op de integriteit en de belangenconflicten van rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters, hun vermogensverklaringen, alsook voor de opsporing van handelingen die het prestige van het gerecht schaden en van handelingen die de onafhankelijkheid van rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters aantasten. Bij de uitoefening van hun taken zijn de inspecteur-generaal en de inspecteurs onafhankelijk en zijn zij uitsluitend onderworpen aan de wet.
(7) De [Inspektorat] handelt ambtshalve, op initiatief van burgers, rechtspersonen en overheidsinstanties, waaronder rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters.
[...]
(10) De voorwaarden en de procedure voor de verkiezing en het ontslag van de inspecteur-generaal en de inspecteurs, alsmede de organisatie en de werking van de [Inspektorat] worden bij wet vastgesteld.”
ZSV
-
22.
Artikel 46 van de Zakon za sadebnata vlast (wet op de rechterlijke macht) (DV nr. 64 van 7 augustus 2007), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „ZSV”), bepaalt:
„Het parlement kiest met tweederdemeerderheid van de leden de inspecteur-generaal en elk van de inspecteurs individueel.”
-
23.
Artikel 54, leden 1 en 2, van die wet luidt:
„(1) De [Inspektorat]:
[...]
2. controleert de organisatie van de inleiding en het verloop van de gerechtelijke procedures, de vervolgingsprocedures door het openbaar ministerie en het onderzoek, alsmede het afsluiten van de zaken binnen de gestelde termijnen;
[...]
6. stelt voor tuchtrechtelijke sancties op te leggen aan de rechters, openbare aanklagers, onderzoeksrechters en administratief verantwoordelijken van de rechterlijke macht;
7. geeft waarschuwingen af, doet suggesties en brengt verslag uit aan andere overheidsinstanties, daaronder begrepen autoriteiten van het gerechtelijk apparaat;
8. verricht controles om de integriteit van rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters te toetsen, om na te gaan of er bij hen sprake is van belangenconflicten, om hun vermogensverklaringen te onderzoeken en om handelingen op te sporen die het prestige van het gerecht schaden of die de onafhankelijkheid van rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters aantasten.
[...]
15. controleert de verwerking van persoonsgegevens in de in artikel 17, lid 1, van de wet inzake de bescherming van persoonsgegevens bedoelde gevallen.
[...]
(2) Bij het verrichten van de in lid 1, punt 15, bedoelde controle voert de [Inspektorat] de taken uit en oefent zij de bevoegdheden uit waarin de wet inzake de bescherming van persoonsgegevens voorziet.
-
24.
Artikel 175a, lid 1, van voornoemde wet bepaalt:
„De rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters leggen de [Inspektorat] de volgende verklaringen voor:
1. een tweedelige verklaring betreffende het vermogen en de belangen van de aangever;
2. een verklaring betreffende de wijzigingen die zich hebben voorgedaan in de omstandigheden die in de in punt 1 bedoelde verklaring zijn aangegeven in het deel inzake de belangen waarnaar wordt verwezen in artikel 175b, lid 1, punten 11 tot en met 13, en die betrekking hebben op de herkomst van de middelen in geval van vervroegde aflossing van schulden en leningen.”
-
25.
Artikel 175b, lid 4, ZSV luidt als volgt:
„De rechters, openbare aanklagers en onderzoeksrechters vermelden in de verklaring het vermogen en de inkomsten van hun echtgenoot of van de personen met wie zij feitelijk samenleven, en van hun minderjarige kinderen.”
-
26.
Artikel 175d van deze wet bepaalt:
„(1) De [Inspektorat] houdt elektronische openbare registers bij en bewaart deze in verband met:
1. verklaringen als bedoeld in artikel 175a, lid 1, punten 1 en 2;
2. definitief geworden administratieve sanctiebesluiten.
(2) De [Inspektorat] voert de vermogens- en belangenverklaringen en de verklaringen van wijziging van de opgegeven omstandigheden in het in lid 1, punt 1, bedoelde openbaar register in. Dit gebeurt uitsluitend door ambtenaren die daartoe door de inspecteur-generaal zijn gemachtigd.
[...]
(4) Eenieder heeft recht op toegang tot de gegevens in het openbaar register.
(5) De toegang wordt gewaarborgd via de website van de [Inspektorat], met inachtneming van de vereisten inzake de bescherming van persoonsgegevens.”
-
27.
Artikel 175e, leden 1 en 6, van die wet bepaalt:
„(1) Binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn voor de indiening van de verklaring verifieert de [Inspektorat] de juistheid van de in de verklaring vermelde feiten. [...]
[...]
(6) De [Inspektorat] kan informatie verkrijgen uit de informatiebronnen bedoeld in de artikelen 56 en 56 bis van de wet op de kredietinstellingen. De inspecteur-generaal en de inspecteurs van de [Inspektorat] kunnen de Rayonen sad [(rechter in eerste aanleg)] in wiens rechtsgebied de betrokkene zijn woonplaats heeft, verzoeken om opheffing van het bankgeheim, tenzij toestemming is verleend overeenkomstig artikel 62, lid 5, punt 1, van de wet op de kredietinstellingen. De toestemming moet schriftelijk en op een door de inspecteur-generaal goedgekeurd formulier zijn gegeven ten overstaan van de [Inspektorat], zonder dat de handtekening notarieel hoeft te zijn bevestigd. [...]”
-
28.
Artikel 307, lid 2, ZSV bepaalt:
„Een tuchtrechtelijke fout is een plichtsverzuim en een aantasting van de waardigheid van de rechterlijke macht.”
-
29.
Artikel 311 van deze wet luidt als volgt:
„De tuchtrechtelijke sanctie wordt opgelegd:
1. door de administratief verantwoordelijke, voor de in artikel 308, lid 1, punt 1, bedoelde sanctie;
2. door de betrokken kamer van de hoge raad voor de magistratuur (de kamer van rechters, openbare aanklagers of onderzoeksrechters), voor de in artikel 308, lid 1, punten 2, 3, 4 en 6, bedoelde sancties;
3. door de voltallige vergadering van de hoge raad voor de magistratuur, voor de in artikel 308, lid 2, bedoelde sancties die worden opgelegd aan een gekozen lid van de hoge raad voor de magistratuur.”
-
30.
Artikel 312, lid 1, van die wet bepaalt:
„Een voorstel tot inleiding van een tuchtprocedure om een tuchtrechtelijke sanctie op te leggen aan een rechter, een openbare aanklager en een onderzoeksrechter, een administratief verantwoordelijke en een adjunct-administratief verantwoordelijke kan worden gedaan door:
[...]
3. de [Inspektorat];
[...]”
-
31.
Artikel 323, lid 1, van genoemde wet bepaalt:
„De beslissing van de voltallige vergadering of van de betrokken kamer van de hoge raad voor de magistratuur kan door de persoon tegen wie de tuchtrechtelijke sanctie is opgelegd en – wanneer geen tuchtrechtelijke sancties zijn opgelegd of minder strenge sancties dan voorgesteld – door de indiener van het voorstel, binnen 14 dagen na kennisgeving of betekening van die beslissing worden aangevochten bij de Varhoven administrativen sad [(hoogste bestuursrechter)].”
ZKI
-
32.
Artikel 62 van de Zakon za kreditnite institutsii (wet op de kredietinstellingen) (DV nr. 59 van 21 juli 2006), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZKI”), bepaalt:
„(1) Het is niet toegestaan dat bankpersoneel, leden van de bestuursorganen en toezichthoudende organen van de banken, personeelsleden van de Bulgaarse Nationale Bank (BNB), werknemers en leden van de raad van bestuur van het depositogarantiefonds, liquidateurs, voorlopige bewindvoerders en curatoren, alsmede alle andere personen die voor een bank werkzaam zijn, informatie die onder het bankgeheim valt, openbaar maken of ten eigen bate of ten behoeve van hun familieleden gebruiken.
(2) Onder het bankgeheim vallen feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de saldi en transacties op rekeningen en deposito’s van de klanten van de bank.
[...]
(5) Uitgezonderd de verstrekking aan de BNB en met het oog op en onder de voorwaarden van artikel 56, kan de bank de informatie bedoeld in lid 2 betreffende individuele klanten enkel verstrekken:
1. met hun toestemming;
2. op grond van een beslissing van een rechterlijke instantie die is genomen overeenkomstig de leden 6 en 7;
3. op bevel van een rechterlijke instantie, wanneer dit noodzakelijk is om de omstandigheden van een bij haar aanhangige zaak te verduidelijken;
4. in de in lid 12 bedoelde situaties, in het geval van een bank waartegen een insolventieprocedure loopt; of
5. in het kader van een lopende internationale arbitrageprocedure waarbij de Republiek Bulgarije partij is.
(6) De rechterlijke instantie kan eveneens gelasten dat de informatie bedoeld in lid 2 openbaar wordt gemaakt op verzoek van:
[...]
12. de inspecteur-generaal of een inspecteur van de [Inspektorat].
(7) De rechter van de Rayonen sad neemt uiterlijk binnen 24 uur na ontvangst van het in lid 6 bedoelde verzoek een met redenen omklede beslissing in raadkamer over dat verzoek, onder vermelding van de periode waarop de in lid 1 bedoelde informatie betrekking heeft. De beslissing van de rechterlijke instantie is niet vatbaar voor beroep.”
ZZLD
-
33.
Artikel 6, lid 1, van de Zakon za zashtita na lichnite danni (wet op de bescherming van persoonsgegevens) (DV nr. 1 van 4 januari 2002), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „ZZLD”), luidt als volgt:
„De Komisia za zashtita na lichnite danni [(commissie voor de bescherming van persoonsgegevens; hierna: ‚KZLD’)] is een permanente en onafhankelijke toezichthoudende autoriteit die zorgt voor de bescherming van personen bij de verwerking van en de toegang tot persoonsgegevens, alsook voor het toezicht op de naleving van de [AVG] en deze wet.”
-
34.
Artikel 17, leden 1 en 2, van die wet luidt:
„(1) De [Inspektorat] ziet toe op de naleving van de [AVG], de onderhavige wet en de handelingen inzake de bescherming van persoonsgegevens, wanneer persoonsgegevens worden verwerkt door:
1. de rechter in uitvoering van zijn taken als autoriteit van de rechterlijke macht, en
2. het openbaar ministerie en de onderzoeksautoriteiten bij de uitoefening van hun taken als autoriteiten van de rechterlijke macht met het oog op het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.
(2) De wijze waarop de in lid 1 bedoelde activiteit wordt uitgewerkt, met inbegrip van de uitvoering van controles en het onderzoek van de procedures voor de [Inspektorat], worden vastgesteld bij de in artikel 55, lid 8, [ZSV] bedoelde verordening.”
-
35.
Artikel 17a, lid 1, ZZLD bepaalt:
„Bij het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door een rechterlijke instantie in de uitoefening van haar taken als rechterlijke autoriteit, behalve in het geval van verwerking van persoonsgegevens voor de toepassing van artikel 42, lid 1:
1. vervult de [Inspektorat] de in artikel 57, lid 1, onder a) tot en met i), l), u) en v), en leden 2 en 3, [AVG] bedoelde taken;
2. oefent de [Inspektorat] de bij artikel 58, lid 1, onder a), b), d), e), f), lid 2, onder a) tot en met g), i) en j), en lid 3, onder a), b) en c), [AVG] toegekende bevoegdheden uit;
3. past de [Inspektorat] de door de [KZLD] opgestelde lijst toe overeenkomstig artikel 35, lid 4, [AVG], gelezen in samenhang met het vereiste van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling;
4. maakt de [Inspektorat] de zaak aanhangig bij de rechter in geval van een inbreuk op de [AVG].”
-
36.
Artikel 39 ZZLD luidt:
„(1) Als de rechten van de betrokkene uit hoofde van de [AVG] en de onderhavige wet worden geschonden, kan hij de handelingen en acties van de verwerkingsverantwoordelijke en de verwerker betwisten bij een rechterlijke instantie overeenkomstig de procedure van het wetboek bestuursprocesrecht.
[...]
(4) De betrokkene kan zich niet tot de rechter wenden wanneer voor dezelfde inbreuk een procedure aanhangig is bij de [KZLD] of wanneer tegen een beslissing van de [KZLD] met betrekking tot dezelfde inbreuk beroep is ingesteld en er geen definitief geworden rechterlijke beslissing is. Op verzoek van de betrokkene of de rechter bevestigt de [KZLD] dat er in dat geding geen procedure aanhangig is.
(5) Lid 4 is ook van toepassing in geval van een procedure die bij de Inspektorat aanhangig is.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
-
37.
Op 15 mei 2023 heeft de Inspektorat, na het verstrijken van de termijn voor de indiening van de jaarlijkse vermogensaangiften van magistraten en hun familie voor het jaar 2022, waarnaar wordt verwezen in de artikelen 175a en 175b ZSV, overeenkomstig artikel 62, lid 6, punt 12, ZKI bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, een verzoek ingediend tot opheffing van het bankgeheim met betrekking tot de bankrekeningen van meerdere magistraten en hun familieleden.
-
38.
De verwijzende rechter merkt in de eerste plaats op dat moet worden nagegaan of de Inspektorat bevoegd is om een verzoek tot opheffing van het bankgeheim bij hem in te dienen. In dit verband preciseert hij dat dit orgaan, dat is opgericht bij een in 2007 vastgestelde wijziging van de Bulgaarse grondwet, belast is met het onderzoeken van de uitoefening van ongepaste beïnvloeding van magistraten, het verifiëren van hun vermogensverklaringen, het opsporen van mogelijke belangenconflicten, alsook met schendingen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
-
39.
De verwijzende rechter wijst erop dat de Inspektorat bestaat uit één inspecteur-generaal en tien inspecteurs, die door het parlement worden gekozen voor een mandaat van respectievelijk vijf en vier jaar. De mandaten van alle leden van de Inspektorat zijn echter in de loop van 2020 verstreken, zonder dat het parlement nieuwe leden heeft gekozen.
-
40.
Het is inderdaad zo dat de Konstitutsionen sad (grondwettelijk hof, Bulgarije) in een arrest van 27 september 2022 heeft geoordeeld dat de Bulgaarse grondwet aldus moet worden uitgelegd dat de inspecteur-generaal en de inspecteurs van wie het mandaat is verstreken hun functies blijven uitoefenen totdat het parlement nieuwe leden van de Inspektorat heeft gekozen, omdat er meer belang moet worden gehecht aan de handhaving van de taken van de Inspektorat dan aan het risico op misbruik door de leden van wie het mandaat is verstreken. De verwijzende rechter merkt echter op dat in dit arrest niet de vraag werd behandeld of de leden van de Inspektorat die hun functies blijven uitoefenen na het verstrijken van hun mandaat, ongepaste invloed zouden kunnen uitoefenen op de rechterlijke macht of zelf door parlementsleden onder druk zouden kunnen worden gezet.
-
41.
De verwijzende rechter vraagt zich dus af of het Unierecht strengere voorwaarden oplegt dan de Bulgaarse grondwet, zoals uitgelegd door de Konstitutsionen sad. Gelet op de rechtspraak van het Hof in het arrest van 11 mei 2023, Inspecția Judiciară (C‑817/21, EU:C:2023:391, punten 50 en 51), vraagt hij zich in het bijzonder af of een verlenging van de mandaten van de leden van de Inspektorat afbreuk kan doen aan de waarborgen voor de onafhankelijkheid van deze autoriteit als autoriteit die bevoegd is om tuchtprocedures tegen magistraten in te leiden, en zo ja, aan de hand van welke criteria kan worden beoordeeld of een dergelijke verlenging toelaatbaar is, en voor welke duur.
-
42.
In de tweede plaats vraagt deze rechter zich af wat de rol en de verplichtingen zijn van de nationale rechterlijke instanties wanneer zij de Inspektorat toegang moeten verlenen tot de persoonsgegevens van magistraten.
-
43.
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat in 2019 een ernstig probleem met betrekking tot de beveiliging van de door de Inspektorat bewaarde gegevens de aandacht van de Bulgaarse media heeft getrokken. De KZLD heeft immers vastgesteld dat de persoonsgegevens van een twintigtal rechters en openbare aanklagers waarover de Inspektorat beschikte, in hun geheel onrechtmatig op de website van de Inspektorat waren gepubliceerd, hetgeen de KZLD ertoe heeft gebracht de Inspektorat een geldboete op te leggen. De verwijzende rechter merkt echter op dat hij niet over informatie beschikt waaruit hij kan opmaken of er sinds dit incident maatregelen zijn genomen om de beveiliging van gegevens te waarborgen.
-
44.
Hij vraagt zich af of de AVG van toepassing is op de werkzaamheden die hij verricht als hij de Inspektorat toegang verleent tot persoonsgegevens die onder het bankgeheim vallen en, zo ja, wat de gevolgen daarvan zijn voor het toezicht dat hij moet uitoefenen. Hij benadrukt in dit verband dat de AVG verplichtingen oplegt aan de personen die persoonsgegevens verwerken, aan de verwerkingsverantwoordelijken en aan de toezichthoudende autoriteiten.
-
45.
Daarentegen worden de verplichtingen van een rechterlijke instantie die een autoriteit machtiging verleent om dergelijke gegevens te raadplegen, niet rechtstreeks geregeld door de AVG. Derhalve moet worden bepaald of een dergelijke rechterlijke instantie moet worden geacht de hoedanigheid van „verwerkingsverantwoordelijke” in de zin van artikel 4, punt 7, AVG of van „toezichthoudende autoriteit” in de zin van artikel 51 van deze verordening te hebben, voor zover zij de Inspektorat een machtiging verleent die onmisbaar is voor toegang tot de betrokken gegevens. De Inspektorat verzamelt en verifieert voor de in de artikelen 175a en 175d ZSV bedoelde doeleinden gegevens over het vermogen van de magistraten, terwijl de rechterlijke instanties deze activiteit controleren door toegang tot de betrokken gegevens te verlenen of te weigeren.
-
46.
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat zijn toezicht, volgens de in Bulgarije geldende uitlegging van het nationale recht, louter formeel moet zijn en zich ertoe moet beperken na te gaan of de personen ten aanzien van wie om opheffing van het bankgeheim wordt verzocht, de hoedanigheid hebben van meldingsplichtige personen in de zin van de ZSV, en of zij magistraten zijn dan wel personen die met hen een familieband of een andere in die wet voorziene band hebben. In beginsel moet de rechter, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, altijd een machtiging tot opheffing van het bankgeheim verlenen. Dat zou daarentegen niet het geval zijn indien de rechterlijke instanties die het voorafgaande toezicht uitoefenen, kunnen worden aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijken voor de persoonsgegevens waartoe zij toegang verlenen en daardoor op grond van de artikelen 32 tot en met 34 AVG waarborgen voor de beveiliging van de gegevens moeten bieden.
-
47.
Hoewel deze rechterlijke instanties geen rechtstreekse toegang hebben tot de persoonsgegevens die onder het bankgeheim vallen, bepalen zij tot op zekere hoogte de doeleinden van de verwerking door voor die toegang een machtiging te verlenen of die te verbieden. Bovendien wordt in de bepalingen die in de hoofdgedingen van toepassing zijn, niet duidelijk voorgeschreven welke autoriteit in het geval dat de doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens bij wet zijn vastgelegd, is onderworpen aan de rechten en verplichtingen van een verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens.
-
48.
Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of hij, alvorens voor die toegang tot de gegevens een machtiging te verlenen, kan nagaan of de Inspektorat maatregelen heeft genomen om te waarborgen dat de gegevens in overeenstemming met de wet worden verwerkt, teneinde niet louter als een registratiekamer op te treden.
-
49.
Ten slotte rijst de vraag of de rechterlijke instantie die ermee belast is om de Inspektorat een machtiging te verlenen voor toegang tot de persoonsgegevens die onder het bankgeheim vallen, ook al zou zij niet de hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke of toezichthoudende autoriteit hebben, dergelijk toezicht mag verrichten om de doeltreffende rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 79 AVG te waarborgen. Het is juist dat deze bepaling de gevallen regelt waarin de betrokkene zich tot de rechter wendt ter bescherming van zijn rechten. Wanneer de procedure betreffende de bekendmaking van de gegevens echter buiten medeweten van de betrokkene wordt gevoerd en het nationale recht voorziet in een voorafgaand rechterlijk toezicht, moet een soortgelijke verplichting ambtshalve gelden. Dit vloeit ook voort uit het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Wanneer geen dergelijke verplichting bestaat, beperkt de rechter zich steeds tot een formeel onderzoek en een bevestiging van het optreden van de administratie, hetgeen in strijd zou kunnen lijken met de doelstellingen van artikel 79 AVG.
-
50.
In die omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende – in de zaken C‑313/23, C‑316/23 en C‑332/23 op identieke wijze geformuleerde – vragen:
„1) Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat op zich, of in bepaalde omstandigheden, niet wordt voldaan aan de plicht van de lidstaten om te zorgen voor doeltreffende voorzieningen in rechte ten behoeve van een onafhankelijke rechterlijke toetsing, wanneer de functies van een autoriteit die tuchtrechtelijke sancties kan opleggen aan rechters en beschikt over bevoegdheden om gegevens te verzamelen met betrekking tot hun vermogen, voor onbepaalde tijd nog steeds vervuld worden nadat het mandaat van die instantie zoals bepaald in de grondwet is verstreken? Als een dergelijke verlenging van deze bevoegdheden toelaatbaar is, onder welke voorwaarden?
2) Moet artikel 2, lid 2, onder a), [AVG] aldus worden uitgelegd dat de ontsluiting van informatie die onder het bankgeheim valt met het oog op de verificatie van het vermogen van [magistraten] en de daaropvolgende openbaarmaking ervan een activiteit is die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt? Is het antwoord anders als deze activiteit ook de verstrekking van gegevens van familieleden van [magistraten] omvat die zelf geen [magistraten] zijn?
3) Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, moet artikel 4, punt 7, [AVG] dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van [magistraten] en hun familieleden, beslist over het doel van of de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens en dus de ‚verwerkingsverantwoordelijke’ voor de persoonsgegevens is?
4) Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op de derde vraag ontkennend luidt, moet artikel 51 [AVG] dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van [magistraten] en hun familieleden, verantwoordelijk is voor het toezicht op [de toepassing van] die verordening en derhalve met betrekking tot die gegevens als ,toezichthoudende autoriteit’ moet worden aangemerkt?
5) Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op ofwel de derde ofwel de vierde vraag bevestigend luidt, moet artikel 32, lid 1, onder b), [AVG] of artikel 57, lid 1, onder a), van deze verordening dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van [magistraten] en hun familieleden, verplicht is om, wanneer er gegevens zijn over een inbreuk in verband met persoonsgegevens die in het verleden is gepleegd door de instantie waaraan deze toegang moet worden verleend, informatie in te winnen over de maatregelen die zijn genomen om de gegevens te beschermen en bij haar beslissing om toegang te verlenen rekening te houden met de toereikendheid van deze maatregelen?
6) Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, en ongeacht het antwoord op de derde en de vierde vraag, moet artikel 79, lid 1, [AVG] juncto artikel 47 van het [Handvest] dan aldus worden uitgelegd dat wanneer volgens het nationale recht van een lidstaat bepaalde categorieën van gegevens slechts na toestemming van een rechterlijke instantie mogen worden verstrekt, de ter zake bevoegde rechterlijke instantie ambtshalve rechtsbescherming moet verlenen aan de personen wier gegevens worden verstrekt, door van de overheidsinstantie die om toegang tot de gegevens heeft verzocht en waarvan bekend is dat zij in het verleden inbreuken in verband met persoonsgegevens heeft gepleegd, te verlangen dat zij informatie verstrekt over de maatregelen die op grond van artikel 33, lid 3, onder d), [AVG] zijn genomen en over de daadwerkelijke toepassing daarvan?”
Voeging
-
51.
Bij beslissing van de president van het Hof van 30 juni 2023 zijn de zaken C‑313/23, C‑316/23 en C‑332/23 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
-
52.
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 30 oktober 2024, heeft de Inspektorat verzocht om krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de heropening van de schriftelijke behandeling te gelasten. Aangezien genoemd artikel 83 de heropening van de mondelinge behandeling regelt en deze fase in casu was gesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, moet dit verzoek aldus worden opgevat dat het ziet op de heropening van de mondelinge behandeling.
-
53.
Ter ondersteuning van haar verzoek voert de Inspektorat twee redenen aan die verband houden met de eerste prejudiciële vraag. In de eerste plaats heeft zich een nieuw feit voorgedaan, namelijk de wijziging, in december 2023, van artikel 132a, lid 4, van de Bulgaarse grondwet, in die zin dat de leden van de Inspektorat voortaan voor twee opeenvolgende mandaten kunnen worden gekozen. In de tweede plaats heeft de advocaat-generaal in zijn conclusie de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde situatie onjuist beoordeeld door te verwijzen naar een nationale regeling en een advies van de Europese Commissie voor democratie middels het recht (genaamd „Commissie van Venetië”), die niet relevant zijn voor de onderhavige zaak.
-
54.
In dat verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal. Voorts heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen in zaken waarin zulks overeenkomstig dit Statuut vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 19 december 2024, Ford Italia, C‑157/23, EU:C:2024:1045, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
55.
Inderdaad kan het Hof op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering, de advocaat-generaal gehoord, te allen tijde de opening of heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit heeft aangebracht dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer de zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de betrokken partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
-
56.
In casu beschikt het Hof echter over alle noodzakelijke gegevens om uitspraak te doen over de verzoeken om een prejudiciële beslissing en hoeven de onderhavige zaken niet te worden beslecht op basis van argumenten waarover de belanghebbenden hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen. Bovendien wordt in het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling geen melding gemaakt van enig nieuw feit dat van beslissende invloed zou kunnen zijn op de beslissing die het Hof in deze zaken moet geven.
-
57.
In die omstandigheden is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het niet nodig is om de mondelinge behandeling te heropenen.
Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing
-
58.
De Bulgaarse regering heeft twijfels over de ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing, omdat de verwijzende instantie in de hoofdgedingen in het kader van de aanhangige procedures geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is. Ten eerste zijn de procedures voor deze instantie volgens de Bulgaarse regering immers eenzijdig, aangezien zij worden gevoerd zonder de deelname van de betrokken personen. Ten tweede hebben deze procedures niet tot doel een juridisch geschil te beslechten, aangezien zij enkel tot doel hebben na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor de opheffing van het bankgeheim.
-
59.
Het is vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of de betrokken verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is – wat uitsluitend een vraag van Unierecht is – rekening houdt met een geheel van factoren, zoals onder meer de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de toepassing van de rechtsregels door de betrokken instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (arresten van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 66, en 7 mei 2024, NADA e.a., C‑115/22, EU:C:2024:384, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
60.
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt eveneens dat de nationale rechter, ook al maakt artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof niet afhankelijk van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak. De bevoegdheid van een instantie om zich tot het Hof te wenden moet dus zowel aan structurele als aan functionele criteria worden getoetst. Een nationale instantie kan als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU worden aangemerkt wanneer zij een rechtsprekende functie uitoefent, terwijl die kwalificatie niet mogelijk is in zoverre zij andere, met name bestuursfuncties uitoefent (zie in die zin arrest van 3 mei 2022, CityRail, C‑453/20, EU:C:2022:341, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
61.
Niet betwist wordt dat de Sofiyski rayonen sad als zodanig voldoet aan de in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten met betrekking tot de grondslag, het permanente karakter, de toepassing van rechtsregels en de onafhankelijkheid ervan, en dat niets in het dossier waarover het Hof beschikt twijfels doet rijzen dienaangaande. Wat in casu door de Bulgaarse regering in twijfel wordt getrokken, is of deze rechterlijke instantie uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont. In dit verband moet worden opgemerkt dat bij deze rechter een verzoek van de Inspektorat tot opheffing van het bankgeheim op grond van artikel 62, lid 6, punt 12, ZKI aanhangig is gemaakt. De Bulgaarse regering voert weliswaar aan dat het door de verwijzende rechter te verrichten onderzoek van zuiver formele aard is, maar dat neemt niet weg dat hij moet nagaan of aan de wettelijke voorwaarden voor de opheffing van het bankgeheim is voldaan, bij met redenen omklede beslissing uitspraak moet doen en moet vaststellen voor welke periode het bankgeheim wordt opgeheven.
-
62.
In het bijzonder is de machtiging die de verwijzende rechter kan verlenen bedoeld om, zoals blijkt uit artikel 62, lid 5, ZKI, in de plaats te komen van de toestemming van de betrokkenen. Deze machtiging kan worden tegengeworpen aan de banken waarbij deze personen bankrekeningen hebben en heeft tot gevolg dat de Inspektorat toegang krijgt tot de persoonsgegevens betreffende deze rekeningen. Bovendien vormt een dergelijke toegang een inmenging in de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde grondrechten van die personen [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 74].
-
63.
In die omstandigheden bestaan de taken die de verwijzende rechter krachtens artikel 62, lid 6, punt 12, ZKI uitoefent, niet in de vaststelling van administratieve handelingen die vatbaar zijn voor beroep in rechte, maar moeten zij worden aangemerkt als rechterlijke taken, aangezien deze rechter daadwerkelijk onafhankelijk uitspraak moet doen teneinde de rechtmatigheid van de opheffing van het bankgeheim te verzekeren (zie naar analogie beschikking van 15 januari 2004, Saetti en Frediani, C‑235/02, EU:C:2004:26, punt 23).
-
64.
De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn bijgevolg ontvankelijk.
Eerste vraag
-
65.
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vraag te herformuleren (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
66.
In casu verwijst de eerste vraag weliswaar naar een gerechtelijk orgaan „dat tuchtrechtelijke sancties kan opleggen aan rechters en dat bevoegd is om gegevens over hun vermogen te verzamelen”, maar zowel uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing als uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt dat dit orgaan toezicht houdt op de rechterlijke activiteit en integriteit van de magistraten en erop toeziet of zij geen belangenconflicten hebben, waarbij het bevoegd is om persoonsgegevens te verzamelen die op deze magistraten betrekking hebben. In het bijzonder is dat orgaan gemachtigd om na afloop van dat toezicht aan een ander gerechtelijk orgaan voor te stellen om een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om de magistraten tuchtrechtelijke sancties op te leggen.
-
67.
Zoals blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing, is de verwijzende rechter van oordeel dat de omstandigheid dat de leden van de Inspektorat, die door een tweederdemeerderheid van de afgevaardigden van het parlement worden gekozen, ondanks het verstrijken van hun mandaat hun functies blijven uitoefenen, evenwel vragen doet rijzen in het licht van het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Deze rechter vraagt zich namelijk af of in een dergelijke context het risico bestaat dat de leden van dit gerechtelijk orgaan ongepaste invloed op de magistraten uitoefenen, dan wel of het zou kunnen gebeuren dat zij hun activiteiten onder druk van afgevaardigden van het parlement voortzetten.
-
68.
De eerste prejudiciële vraag heeft dus betrekking op de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest en houdt uitsluitend verband met de verlenging van de afgelopen mandaten van de leden van de Inspektorat, waarbij de omvang van de bevoegdheden van dat gerechtelijk orgaan als zodanig niet onder deze vraag valt.
-
69.
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in essentie wenst te vernemen of en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarden artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, zich verzet tegen de praktijk van een lidstaat waarbij de leden van een gerechtelijk orgaan van die lidstaat, die door het parlement van die lidstaat worden gekozen voor mandaten voor bepaalde tijd en bevoegd zijn om toezicht te houden op de rechterlijke werkzaamheden van magistraten, op hun integriteit en op de vraag of zij geen belangenconflicten hebben, alsook bevoegd zijn om aan een ander gerechtelijk orgaan voor te stellen om een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om deze magistraten tuchtrechtelijke sancties op te leggen, hun functies blijven uitoefenen na het verstrijken van de in de grondwet van deze lidstaat vastgestelde wettelijke duur van hun mandaat, totdat dit parlement nieuwe leden kiest.
Bevoegdheid van het Hof
-
70.
De Poolse regering betoogt dat het Hof niet bevoegd is om de eerste vraag te beantwoorden, aangezien de Unie niet bevoegd is op het gebied van de rechterlijke organisatie in de lidstaten.
-
71.
Wat dat betreft valt de rechterlijke organisatie weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten, maar deze moeten bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen in acht nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, de verplichting die voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [zie in die zin arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters bij gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
72.
Deze verplichting betreft de nationale regels inzake de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters (zie in die zin arresten van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 133, en 11 mei 2023, Inspecţia Judiciară, C‑817/21, EU:C:2023:391, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met inbegrip van regels betreffende de organisatie en de werking van een gerechtelijk orgaan dat, zoals de Inspektorat, bevoegd is om toezicht te houden op de werkzaamheden die rechters in de uitoefening van hun ambt verrichten, om de integriteit van deze rechters te controleren, om na te gaan of er bij hen eventueel sprake is van belangenconflicten en om aan een ander gerechtelijk orgaan voor te stellen om een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om die rechters tuchtrechtelijke sancties op te leggen.
-
73.
In die omstandigheden, en aangezien de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof bevoegd om deze vraag te beantwoorden.
Ontvankelijkheid
-
74.
De Bulgaarse regering en de Inspektorat betwisten de ontvankelijkheid van de eerste vraag op grond dat de Inspektorat niet bevoegd is om tuchtrechtelijke sancties op te leggen, zodat deze eerste vraag geen verband houdt met het voorwerp van de hoofdgedingen.
-
75.
Volgens de Inspektorat is de eerste vraag bovendien hypothetisch. De hoofdgedingen houden namelijk geen enkel verband met tuchtprocedures. Voorts veronderstelt de vaststelling van een schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU een structurele schending van de vereisten van onafhankelijkheid, terwijl de verwijzende rechter niet preciseert in welk opzicht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gestelde schending structureel van aard is.
-
76.
In dat verband is het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een regel van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arresten van 16 februari 2023, Rzecznik Praw Dziecka e.a. (Schorsing van de terugkeerbeslissing), C‑638/22 PPU, EU:C:2023:103, punt 47, en 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 61].
-
77.
Vragen over het Unierecht worden dus vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [zie in die zin arresten van 16 februari 2023, Rzecznik Praw Dziecka e.a. (Schorsing van de terugkeerbeslissing), C‑638/22 PPU, EU:C:2023:103, punt 48, en 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 62].
-
78.
In casu vraagt de verwijzende rechter zich af welk gevolg moet worden gegeven aan de verzoeken van de Inspektorat om toegang te krijgen tot de bankrekeninggegevens van meerdere magistraten en hun familieleden. Deze rechter wenst met name te vernemen of het Unierecht eraan in de weg staat dat een dergelijk gerechtelijk orgaan zich tot hem kan wenden met dergelijke verzoeken, wanneer de mandaten van al zijn leden al meerdere jaren zijn verstreken. Het staat dus aan die rechter om over deze vraag incidenteel in limine litis uitspraak te doen alvorens te kunnen beslissen over de uitkomst van de bij hem aanhangige vorderingen. De gevraagde uitlegging van het Unierecht voldoet dus aan een objectieve behoefte voor de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punten 118 en 119).
-
79.
De in punt 75 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen van de Inspektorat betreffende met name de bevoegdheden waarover zij in het kader van de hoofdgedingen beschikt en het ontbreken van een structurele schending van de uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeiende vereisten, vallen in werkelijkheid onder het onderzoek ten gronde van de eerste vraag en kunnen dus niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid ervan.
-
80.
Hieruit volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
-
81.
Elke lidstaat moet krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht geroepen zijn om te oordelen over de toepassing of de uitlegging van dit recht en die dus deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het Unierecht vallende gebieden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming en aan het vereiste van onafhankelijkheid (arrest van 11 juli 2024, Hann-Invest e.a., C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21, EU:C:2024:594, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
82.
Het is inherent aan de rechtsstaat dat er effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van het Unierecht te verzekeren. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU staat het daarom aan de lidstaten om te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Het beginsel van doeltreffende rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
83.
Daartoe is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de instanties waaraan kan worden verzocht om recht te spreken over vragen die verband houden met de toepassing of de uitlegging van het Unierecht wordt beschermd, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een „onafhankelijk” gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
84.
Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces. Dat laatste recht is van het grootste belang als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en tevens voor het behoud van de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat. In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, moet worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 195 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
85.
Volgens vaste rechtspraak zijn voor de op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig die geschikt zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen of de betrokken instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arresten van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 196).
-
86.
Wat in het bijzonder de regels inzake de tuchtregeling voor rechters betreft, impliceert het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties – dat voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – dat de tuchtregeling de noodzakelijke waarborgen biedt om elk gevaar uit te sluiten dat die regeling wordt gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van de rechterlijke beslissingen te houden. Regels waarbij zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke overtredingen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen in dat verband een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht (arresten van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 mei 2023, Inspecţia Judiciară, C‑817/21, EU:C:2023:391, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
87.
Aangezien de mogelijke inleiding van een tuchtonderzoek als zodanig reeds druk kan uitoefenen op de personen die de taak hebben recht te spreken, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het van groot belang is dat een orgaan dat belast is met tuchtonderzoeken en tuchtprocedures zijn taken objectief en onpartijdig uitoefent en daarbij niet van buitenaf wordt beïnvloed (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 199, en 11 mei 2023, Inspecţia Judiciară, C‑817/21, EU:C:2023:391, punt 49). Dit geldt in het bijzonder voor een gerechtelijk orgaan dat, zoals de Inspektorat, over een ruime bevoegdheid beschikt om toezicht te houden op de rechterlijke activiteit van de magistraten, op hun integriteit en op de vraag of zij geen belangenconflicten hebben, en om na afloop van dat toezicht aan een ander gerechtelijk orgaan voor te stellen om een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om deze magistraten tuchtrechtelijke sancties op te leggen.
-
88.
Het is dus van belang dat het geheel van regels die de organisatie en de werking van een dergelijk orgaan regelen, daaronder begrepen de regels inzake de procedure voor de benoeming van zijn leden, aldus is opgezet dat het bij de justitiabelen geen gewettigde twijfels kan doen rijzen over de vraag of de bevoegdheden en de functies van een dergelijk orgaan niet worden gebruikt als instrument om druk dan wel politiek toezicht op de gerechtelijke werkzaamheden uit te oefenen (zie in die zin arrest van 11 mei 2023, Inspecţia Judiciară, C‑817/21, EU:C:2023:391, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
89.
Deze regels kunnen immers in het algemeen de werkzaamheden van dat orgaan rechtstreeks beïnvloeden en dus tuchtmaatregelen voorkomen of juist in de hand werken die beogen of erin resulteren dat druk wordt uitgeoefend, in het bijzonder op degenen die tot taak hebben om recht te spreken, of dat politieke controle op hun werkzaamheden wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest van 11 mei 2023, Inspecţia Judiciară, C‑817/21, EU:C:2023:391, punt 52).
-
90.
Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechter om zich – na de daartoe vereiste beoordelingen te hebben verricht – uit te spreken over de ongevoeligheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde orgaan voor elke beïnvloeding van buitenaf en over de objectiviteit en onpartijdigheid ervan ten opzichte van de uitoefening van zijn taken. Er moet immers in herinnering worden gebracht dat artikel 267 VWEU het Hof niet de bevoegdheid verleent om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof echter in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin artikel 267 VWEU voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht (zie in die zin arrest van 11 mei 2023, Inspecţia Judiciară, C‑817/21, EU:C:2023:391, punt 58).
-
91.
In casu bestaat de Inspektorat uit één inspecteur-generaal en tien inspecteurs, die door het parlement met een tweederdemeerderheid van zijn leden worden gekozen voor een mandaat van respectievelijk vijf en vier jaar. Overeenkomstig de nationale wetgeving die van toepassing was op de datum van indiening van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, konden de leden van de Inspektorat niet worden herkozen voor een tweede achtereenvolgend mandaat.
-
92.
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie betreft, waarin de mandaten van de leden van de Inspektorat zijn verstreken zonder dat het parlement is overgegaan tot verkiezing van nieuwe leden ervan, lijkt de nationale regeling geen enkele regel te bevatten op basis waarvan de leden van de Inspektorat wier mandaat is verstreken, hun functies kunnen blijven uitoefenen. Wel is het inderdaad zo dat de leden van de Inspektorat volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter in een dergelijke situatie overeenkomstig de rechtspraak van de Konstitutsionen sad hun functies blijven uitoefenen totdat het parlement nieuwe leden kiest. Evenwel bevat het Bulgaarse recht, nog afgezien van het feit dat daarin geen regels zijn opgenomen voor de uitoefening van deze aldus verlengde functies, evenmin een wettelijke regeling waarmee een einde kan worden gemaakt aan een eventuele blokkering van de procedure voor de benoeming van de nieuwe leden van de Inspektorat, zodat de mandaten van haar voormalige leden in de praktijk onbeperkt blijken te kunnen worden verlengd.
-
93.
Ten eerste staat het inderdaad uitsluitend aan de lidstaten om te beslissen of zij al dan niet toestaan dat de leden van een gerechtelijk orgaan, dat bevoegd is om toezicht te houden op de werkzaamheden van magistraten en voorstellen te doen om tuchtprocedures tegen hen in te leiden, hun functies blijven uitoefenen na afloop van de wettelijke duur van de mandaten van die leden, teneinde de continuïteit van de werking van dat orgaan te waarborgen. Wanneer de lidstaten echter opteren voor een dergelijke verlenging van de mandaten, moeten zij ervoor zorgen dat deze functies na afloop van de mandaten worden uitgeoefend op basis van een uitdrukkelijke rechtsgrondslag in het nationale recht met duidelijke en nauwkeurige regels voor die uitoefening.
-
94.
Bovendien moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de voorwaarden voor en de organisatie van een dergelijke verdere uitoefening van de mandaten zodanig zijn opgezet dat de betrokken leden van een dergelijk gerechtelijk orgaan bij de vervulling van hun taken op objectieve en onpartijdige wijze kunnen handelen en daartoe vrij zijn van beïnvloeding van buitenaf, zoals vereist door de in de punten 87 en 88 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
-
95.
Ten tweede kan, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, de verlenging van mandaten in bepaalde omstandigheden weliswaar noodzakelijk blijken, gelet op het belang van de door het betrokken gerechtelijk orgaan uitgeoefende functies, maar dit neemt niet weg dat dit orgaan na afloop van de wettelijke duur van die mandaten handelt zonder enige uitdrukkelijke rechtsgrondslag in het nationale recht die duidelijke en nauwkeurige regels bevat die een kader bieden voor de uitoefening van die functies. Bijgevolg kan een dergelijke verlenging slechts bij wijze van uitzondering in aanmerking komen en op voorwaarde dat er duidelijke en precieze regels voor gelden die verlengingen van onbeperkte duur in de praktijk uitsluiten.
-
96.
Wanneer een lidstaat een dergelijk kader biedt, mag hij echter zijn wettelijke regelingen en zijn grondwet niet zodanig wijzigen dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de waarde van de rechtsstaat, welke waarde met name is geconcretiseerd in artikel 19 VEU, in het bijzonder wat betreft de waarborgen voor de onafhankelijkheid van de rechters ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 63 en 65).
-
97.
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid zich verzet tegen de praktijk van een lidstaat waarbij de leden van een gerechtelijk orgaan van die lidstaat, die door het parlement van die lidstaat worden gekozen voor mandaten voor bepaalde tijd en bevoegd zijn om toezicht te houden op de rechterlijke werkzaamheden van magistraten, op hun integriteit en op de vraag of zij geen belangenconflicten hebben, alsook bevoegd zijn om aan een ander gerechtelijk orgaan voor te stellen om een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om deze magistraten tuchtrechtelijke sancties op te leggen, hun functies blijven uitoefenen na het verstrijken van de in de grondwet van die lidstaat vastgestelde wettelijke duur van hun mandaat totdat dit parlement nieuwe leden kiest, zonder dat de verlenging van de vervallen mandaten berust op een uitdrukkelijke rechtsgrondslag in het nationale recht met duidelijke en nauwkeurige regels voor de uitoefening van die functie en zonder waarborg dat deze verlenging in de praktijk van beperkte duur is.
Tweede vraag
-
98.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2 AVG aldus moet worden uitgelegd dat bij de verstrekking aan een gerechtelijk orgaan van persoonsgegevens die beschermd zijn door het bankgeheim en betrekking hebben op magistraten en hun familieleden met het oog op de verificatie van de verklaringen van die magistraten over hun vermogen en dat van hun familieleden, welke verklaringen worden gepubliceerd, sprake is van een verwerking van persoonsgegevens die binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.
-
99.
Volgens vaste rechtspraak geeft artikel 2, lid 1, AVG een zeer ruime definitie van de materiële werkingssfeer van deze verordening. Behoudens in de in artikel 2, leden 2 en 3, AVG genoemde gevallen, is deze verordening van toepassing op zowel verwerkingen door particulieren als verwerkingen door overheidsinstanties, met inbegrip van – zoals vermeld in overweging 20 van deze verordening – rechterlijke autoriteiten (zie in die zin arresten van 24 maart 2022, Autoriteit Persoonsgegevens, C‑245/20, EU:C:2022:216, punt 25, en 16 januari 2024, Österreichische Datenschutzbehörde, C‑33/22, EU:C:2024:46, punten 33 en 36).
-
100.
Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat noch het feit dat de gegevens waarop de nationale bepalingen zien betrekking hebben op rechters, noch de omstandigheid dat deze gegevens in enig opzicht verband kunnen houden met de uitvoering van hun taken, als zodanig van dien aard is dat die nationale bepalingen op grond daarvan buiten de werkingssfeer van de AVG vallen [arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 315].
-
101.
Artikel 2 AVG geeft in de leden 2 en 3 immers een uitputtende opsomming van de uitzonderingen op de regel in lid 1, waarin het materiële toepassingsgebied van deze verordening wordt gedefinieerd, waarbij de uitzonderingen, in het bijzonder deze die zijn neergelegd in lid 2, strikt moeten worden uitgelegd [zie in die zin arresten van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 62; 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 316, en 16 januari 2024, Österreichische Datenschutzbehörde, C‑33/22, EU:C:2024:46, punt 37].
-
102.
Artikel 2, lid 2, onder a), AVG – waarop de tweede prejudiciële vraag specifiek betrekking heeft – bepaalt echter dat die verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens „in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen”.
-
103.
Overeenkomstig vaste rechtspraak heeft deze bepaling, gelezen in het licht van overweging 16 AVG, enkel tot doel de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen of in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht, van de werkingssfeer van de AVG uit te sluiten, waarbij het Hof heeft gepreciseerd dat de activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen, met name de activiteiten bestrijken die tot doel hebben de essentiële functies van de staat en de fundamentele belangen van de samenleving te beschermen. Bijgevolg betekent de enkele omstandigheid dat een activiteit kenmerkend is voor de staat of voor een overheidsinstantie, nog niet dat die uitzondering daar automatisch toepassing op vindt [zie in die zin arresten van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punten 66 en 67; 8 december 2022, Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet (Doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens – Strafrechtelijk onderzoek), C‑180/21, EU:C:2022:967, punt 79, en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punten 317 en 318].
-
104.
Hoewel het waarborgen van een goede rechtsbedeling in de lidstaten en met name de vaststelling van regels over de rechtspositie van de magistraten, in het bijzonder van rechters, en de uitvoering van hun taken tot de bevoegdheid van die staten behoren [zie in die zin arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 319], neemt dit niet weg dat een gegevensverwerking als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot doel heeft de integriteit van de magistraten te controleren en na te gaan of er bij hen eventueel sprake is van belangenconflicten, niet valt onder een activiteit die ertoe strekt de nationale veiligheid te beschermen en evenmin onder een activiteit die in dezelfde categorie kan worden ingedeeld.
-
105.
Voorts moet worden opgemerkt dat de verstrekking aan een gerechtelijk orgaan van persoonsgegevens die worden beschermd door het bankgeheim en die betrekking hebben op magistraten en hun familieleden, met het oog op de verificatie van de verklaringen betreffende hun vermogen en dat van hun familieleden, welke verklaringen openbaar worden gemaakt, een „verwerking” in de zin van artikel 4, punt 2, AVG vormt. Een dergelijke verstrekking vormt immers een terbeschikkingstelling van die persoonsgegevens aan dat orgaan.
-
106.
Bijgevolg moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2 AVG aldus moet worden uitgelegd dat bij de verstrekking aan een gerechtelijk orgaan van persoonsgegevens die beschermd zijn door het bankgeheim en betrekking hebben op magistraten en hun familieleden, met het oog op de verificatie van de verklaringen van die magistraten over hun vermogen en dat van hun familieleden, welke verklaringen openbaar worden gemaakt, sprake is van een verwerking van persoonsgegevens die binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.
Derde vraag
-
107.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, punt 7, AVG aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie die bevoegd is om op verzoek van een ander gerechtelijk orgaan machtiging te verlenen voor de verstrekking door een bank van bankrekeninggegevens van magistraten en hun familieleden aan dat orgaan, kan worden aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van die bepaling.
-
108.
Het begrip „verwerkingsverantwoordelijke” in artikel 4, punt 7, AVG heeft betrekking op een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt. Verder staat in deze bepaling te lezen dat wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking bijvoorbeeld in het lidstatelijke recht worden vastgesteld, daarin kan worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen.
-
109.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof beoogt deze bepaling om met een ruime definitie van het begrip „verwerkingsverantwoordelijke”, in overeenstemming met de doelstelling van de AVG, een doeltreffende en volledige bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen te verzekeren en met name een hoog niveau van bescherming van het recht van eenieder op bescherming van zijn persoonsgegevens (zie in die zin arresten van 5 december 2023, Nacionalinis visuomenės sveikatos centras, C‑683/21, EU:C:2023:949, punten 28 en 29, en 7 maart 2024, IAB Europe, C‑604/22, EU:C:2024:214, punten 53‑55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
110.
Om vast te stellen of een persoon of entiteit moet worden aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4, punt 7, AVG, moet dus worden onderzocht of deze persoon of entiteit alleen of samen met anderen het doel van en de middelen voor de verwerking bepaalt dan wel of deze worden bepaald door het nationale recht. Indien dit laatste het geval is, moet er worden nagegaan of in dat recht is bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke specifieke criteria deze wordt aangewezen (arrest van 27 februari 2025, Amt der Tiroler Landesregierung, C‑638/23, EU:C:2025:127, punt 27).
-
111.
Er dient nog te worden verduidelijkt dat – gezien de ruime definitie van het begrip „verwerkingsverantwoordelijke” in artikel 4, punt 7, AVG – de vaststelling van de doelstellingen van en de middelen voor de verwerking en, in voorkomend geval, de aanwijzing van die verantwoordelijke in het nationale recht, niet alleen expliciet maar ook impliciet kunnen zijn. In dat geval moet die vaststelling van de doelstellingen van en de middelen voor de verwerking evenwel met voldoende zekerheid voortvloeien uit de rol, de taak en de bevoegdheden die aan de persoon of entiteit in kwestie zijn toebedeeld (arrest van 27 februari 2025, Amt der Tiroler Landesregierung, C‑638/23, EU:C:2025:127, punt 28).
-
112.
De bescherming van de betrokken personen zou immers worden verminderd indien artikel 4, punt 7, AVG restrictief zou worden uitgelegd, in die zin dat het enkel zou zien op gevallen waarin de doelstellingen van en de middelen voor een gegevensverwerking door een persoon, een overheidsinstantie, een dienst of een orgaan uitdrukkelijk in het nationale recht worden bepaald, ook al blijken die doelstellingen en middelen in wezen uit de wettelijke bepalingen die de activiteit van de entiteit in kwestie regelen [arrest van 11 januari 2024, Belgische Staat (Gegevens verwerkt door een staatsblad), C‑231/22, EU:C:2024:7, punt 30].
-
113.
In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of hij moet worden beschouwd als verantwoordelijke voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerking, te weten de verstrekking aan de Inspektorat van persoonsgegevens die onder het bankgeheim vallen, voor zover hij wettelijk belast is met het verlenen van een machtiging voor een dergelijke verstrekking.
-
114.
In dit verband is de Inspektorat krachtens de in de hoofdgedingen toepasselijke nationale regeling bevoegd om met name controles uit te voeren met betrekking tot de integriteit en de afwezigheid van belangenconflicten bij magistraten en om hun vermogensaangiften te controleren. Daartoe biedt deze regeling de Inspektorat de mogelijkheid om toegang te vragen tot de gegevens betreffende de bankrekeningen van magistraten en hun familieleden. Indien de betrokkenen niet hebben ingestemd met een dergelijke toegang, is dit rechterlijke orgaan krachtens die regeling bevoegd om voorafgaande rechterlijke machtiging te vragen voor de toegang tot die gegevens.
-
115.
Het blijkt dus dat de in de hoofdgedingen toepasselijke nationale regeling de kring van personen en de gegevens die het voorwerp van de verwerking kunnen zijn, bepaalt, de doeleinden van deze verwerking vaststelt en het bevoegde orgaan, te weten de Inspektorat, aanwijst met het oog op de verwezenlijking van die doeleinden. De rechterlijke instantie waarbij een verzoek om machtiging tot verstrekking is ingediend, komt slechts op verzoek van de Inspektorat tussenbeide met het oog op de uitoefening van de haar door het nationale recht verleende bevoegdheden en gaat enkel na of is voldaan aan de in dat recht gestelde rechtmatigheidsvoorwaarden. Het is evenmin deze rechterlijke instantie, maar de Inspektorat die aan de hand van de toepasselijke nationale regels bepaalt van welke personen zij toegang tot gegevens wil hebben met het oog op de uitoefening van die bevoegdheden en ten aanzien van wie zij bij die rechterlijke instantie een verzoek om machtiging indient.
-
116.
Hoewel het aan deze rechterlijke instantie staat om te onderzoeken of en in hoeverre in een concreet geval is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking, bepaalt zij dus niet uit eigen beweging het doel van de verwerking, of de personen en gegevens waarover het gaat. In deze omstandigheden is het niet die rechterlijke instantie die verantwoordelijk is voor de verwerking in de zin van artikel 4, punt 7, AVG, maar het orgaan dat bevoegd is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.
-
117.
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 7, AVG aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie die bevoegd is om op verzoek van een ander gerechtelijk orgaan machtiging te verlenen voor de verstrekking door een bank van bankrekeninggegevens van magistraten en hun familieleden aan dat orgaan, niet kan worden aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van die bepaling.
Vierde vraag
-
118.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 51 AVG aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie die bevoegd is om machtiging te verlenen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een ander gerechtelijk orgaan, een toezichthoudende autoriteit in de zin van dat artikel is.
-
119.
Volgens artikel 51, lid 1 AVG moeten de lidstaten bepalen dat een of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening. De instelling van dergelijke autoriteiten, waarin ook is voorzien in het primaire Unierecht, namelijk in artikel 8, lid 3, van het Handvest en artikel 16, lid 2, VWEU, is van wezenlijk belang voor de eerbiediging van de bescherming van personen bij de verwerking van persoonsgegevens [zie in die zin arrest van 8 april 2014, Commissie/Hongarije, C‑288/12, EU:C:2014:237, punt 48, en advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punt 229].
-
120.
Deze autoriteiten hebben krachtens artikel 51, leden 1 en 2, en artikel 57, lid 1, onder a) en g), AVG als voornaamste taak de toepassing van deze verordening te monitoren en te handhaven, en daarbij de samenhang in de toepassing ervan binnen de Unie te bevorderen, teneinde de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van dergelijke gegevens binnen de Unie te vergemakkelijken. Daartoe beschikken zij over de verschillende bevoegdheden die hun op grond van artikel 58 AVG zijn verleend [zie in die zin arrest van 4 juli 2023, Meta Platforms e.a. (Algemene gebruiksvoorwaarden van een online sociaal netwerk), C‑252/21, EU:C:2023:537, punt 45].
-
121.
Overeenkomstig artikel 51, lid 4, AVG moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van de wettelijke bepalingen en latere wijzigingen die zij op grond van hoofdstuk VI van deze verordening vaststellen, met name die welke betrekking hebben op de toezichthoudende autoriteit of autoriteiten die zij hebben belast met het toezicht op de toepassing van die verordening.
-
122.
In casu blijkt uit geen enkel element van het dossier waarover het Hof beschikt dat de verwijzende rechter naar Bulgaars recht is belast met het toezicht op de toepassing van de AVG en dat hij in het bijzonder beschikt over de bevoegdheden waarover een toezichthoudende autoriteit krachtens artikel 58 van deze verordening moet beschikken.
-
123.
Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 51 AVG aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie die bevoegd is om machtiging te verlenen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een ander gerechtelijk orgaan, geen toezichthoudende autoriteit in de zin van dat artikel is, wanneer deze rechterlijke instantie door haar lidstaat niet is belast met het toezicht op de toepassing van deze verordening teneinde met name de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen.
Vijfde vraag
-
124.
De vijfde vraag wordt slechts gesteld voor het geval dat het Hof de derde of de vierde vraag bevestigend beantwoordt. Zoals in de punten 117 en 123 van het onderhavige arrest is vastgesteld, moeten de derde en de vierde vraag ontkennend worden beantwoord.
-
125.
De vijfde prejudiciële vraag behoeft derhalve niet te worden beantwoord.
Zesde vraag
-
126.
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 79, lid 1, AVG, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie die bevoegd is om machtiging te verlenen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een ander gerechtelijk orgaan, verplicht is om zonder dat op grond van deze bepaling beroep bij die instantie is ingesteld, ambtshalve te zorgen voor de bescherming van de personen van wie de gegevens aan de orde zijn met betrekking tot de eerbiediging van de bepalingen van deze verordening betreffende de beveiliging van persoonsgegevens, wanneer algemeen bekend is dat dit orgaan in het verleden laatstgenoemde bepalingen heeft geschonden.
-
127.
In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat deze vraag is gesteld voor zover de bij hem ingeleide procedure wordt gevoerd zonder deelname van de personen van wie de persoonsgegevens aan de orde zijn, en voor zover de rechterlijke machtiging op grond waarvan die gegevens aan de Inspektorat worden verstrekt in de plaats komt van de toestemming van deze personen zonder dat daartegen beroep kan worden ingesteld. Deze rechter is van oordeel dat indien hij zich zou beperken tot een zuiver formeel onderzoek van het door de Inspektorat ingediende verzoek om machtiging, zonder zich ervan te vergewissen dat dit orgaan de beveiliging van de gegevens van de betrokkenen waarborgt, de in artikel 79 AVG bedoelde rechterlijke bescherming van die personen haar nuttig effect zou verliezen. In die omstandigheden vraagt hij zich af of hij ambtshalve moet verzekeren dat de Inspektorat de regels inzake gegevensbeveiliging eerbiedigt en daarbij van de Inspektorat kan verlangen dat zij hem informatie verstrekt over de krachtens artikel 33, lid 3, onder d), van deze verordening genomen beveiligingsmaatregelen.
-
128.
In dit verband zij eraan herinnerd dat de AVG een geheel van materiële en procedurele regels betreffende de beveiliging van de gegevens invoert die de verwerkingsverantwoordelijke in acht moet nemen, en dat in hoofdstuk VIII ervan in rechtsmiddelen is voorzien die ertoe strekken de rechten te beschermen van personen wier persoonsgegevens beweerdelijk in strijd met de bepalingen van deze verordening zijn verwerkt en waarvan deze personen naast elkaar en onafhankelijk van elkaar gebruik kunnen maken (zie in die zin arrest van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C‑132/21, EU:C:2023:2, punt 35).
-
129.
Aangezien het door de AVG beoogde beschermingsniveau afhangt van de beveiligingsmaatregelen die door de verantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens worden vastgesteld, moeten deze verantwoordelijken via de op hen rustende verplichting om aan te tonen dat deze maatregelen passend zijn, worden aangespoord om alles in het werk te stellen om verwerkingen te voorkomen die niet in overeenstemming zijn met deze verordening (arrest van 14 december 2023, Natsionalna agentsia za prihodite, C‑340/21, EU:C:2023:986, punt 55).
-
130.
Het toezicht op de eerbiediging van de door de AVG opgelegde beveiligingsvereisten berust enerzijds bij de toezichthoudende autoriteiten en anderzijds bij de nationale rechterlijke instanties waarbij een beroep krachtens artikel 78, lid 1, of artikel 79, lid 1, AVG aanhangig wordt gemaakt.
-
131.
Zoals in punt 120 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, hebben de toezichthoudende autoriteiten als voornaamste taak de toepassing van de AVG te controleren en toe te zien op de naleving ervan. In het bijzonder moeten zij overeenkomstig artikel 33 van deze verordening in kennis worden gesteld van inbreuken in verband met persoonsgegevens door verwerkingsverantwoordelijken.
-
132.
Bovendien verleent artikel 58, leden 1 en 2, AVG die autoriteiten belangrijke onderzoeksbevoegdheden en de bevoegdheid om verschillende corrigerende maatregelen te nemen. Wat dat betreft moet nader worden toegelicht dat zij verplicht zijn om op te treden wanneer het nemen van een of meer corrigerende maatregelen waarin artikel 58, lid 2, AVG voorziet, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, passend, noodzakelijk en evenredig is om de vastgestelde ontoereikendheid te verhelpen en de volledige naleving van die verordening te waarborgen [arrest van 26 september 2024, Land Hessen (Verplichting van de gegevensbeschermingsautoriteit om op te treden), C‑768/21, EU:C:2024:785, punt 42].
-
133.
Bovendien is het van bijzonder belang dat toezichthoudende autoriteiten over effectieve bevoegdheden beschikken om doeltreffend op te treden tegen schendingen van de AVG en in het bijzonder om een einde te maken aan die schendingen, ook in situaties waarin de betrokkenen niet op de hoogte zijn gebracht van de verwerking van hun persoonsgegevens, zich daar niet van bewust zijn of in ieder geval geen klacht hebben ingediend op grond van artikel 77, lid 1, van deze verordening (zie in die zin arrest van 14 maart 2024, Újpesti Polgármesteri Hivatal, C‑46/23, EU:C:2024:239, punt 41).
-
134.
Deze autoriteiten moeten, net als de nationale rechterlijke instanties waarbij een beroep krachtens artikel 78, lid 1, of artikel 79, lid 1, AVG aanhangig is gemaakt, zich ervan vergewissen dat de door de verwerkingsverantwoordelijke gekozen technische en organisatorische maatregelen geschikt zijn om een op het risico afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen, zoals artikel 32, lid 1, van deze verordening vereist, en daarbij moeten zij deze maatregelen concreet inhoudelijk onderzoeken in het licht van alle in dat artikel genoemde criteria, de omstandigheden van het concrete geval en het bewijs waarover die autoriteiten of rechterlijke instanties ter zake beschikken (zie in die zin arresten van 14 december 2023, Natsionalna agentsia za prihodite, C‑340/21, EU:C:2023:986, punten 43 en 45, en 28 november 2024, Másdi, C‑169/23, EU:C:2024:988, punt 71).
-
135.
Daarentegen zijn de nationale rechterlijke instanties bij wie geen beroep krachtens artikel 78, lid 1, of artikel 79, lid 1, AVG is ingesteld, bij gebreke van regels die hun uitdrukkelijk controlebevoegdheden toekennen, niet gehouden om toe te zien op de naleving van de inhoudelijke bepalingen van deze verordening teneinde de nuttige werking ervan te verzekeren.
-
136.
Aangezien de verwijzende rechter zich met name afvraagt of de in artikel 79, lid 1, AVG bedoelde voorziening in rechte doeltreffend is, moet, teneinde hem een nuttig antwoord te geven, nog worden benadrukt dat de lidstaten zich ervan moeten vergewissen dat de concrete regels voor de benutting van de in artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, AVG bedoelde beroepsmogelijkheden, daadwerkelijk voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C‑132/21, EU:C:2023:2, punt 51).
-
137.
Daartoe is het van belang dat de verwerkingsverantwoordelijke, te weten het bevoegde gerechtelijk orgaan waaraan toegang tot de persoonsgegevens is verleend, aan de personen van wie de gegevens aan de orde zijn, de in artikel 14, leden 1 en 2, AVG genoemde informatie verstrekt op de wijze als bedoeld in artikel 12, lid 1, en artikel 14, lid 3, van deze verordening. Deze informatie is namelijk noodzakelijk om die personen in staat te stellen om in voorkomend geval de rechten uit te oefenen die deze verordening hun toekent, in het bijzonder hun in artikel 21 AVG neergelegde recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van hun persoonsgegevens en hun in de artikelen 79 en 82 van die verordening neergelegde recht om zich tot de rechter te wenden wanneer zij schade lijden (zie naar analogie arrest van 22 juni 2023, Pankki S, C‑579/21, EU:C:2023:501, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
138.
Gelet op een en ander moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 79, lid 1, AVG, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie die bevoegd is om machtiging te verlenen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een ander gerechtelijk orgaan, niet verplicht is om, wanneer geen beroep op grond van die bepaling bij haar is ingesteld, ambtshalve de bescherming van de personen van wie de gegevens aan de orde zijn, ten aanzien van de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de beveiliging van persoonsgegevens te waarborgen, ook wanneer algemeen bekend is dat dit overheidsorgaan in het verleden laatstgenoemde bepalingen heeft geschonden.
Kosten
-
139.
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat
het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid zich verzet tegen de praktijk van een lidstaat waarbij de leden van een gerechtelijk orgaan van die lidstaat, die door het parlement van die lidstaat worden gekozen voor mandaten voor bepaalde tijd en bevoegd zijn om toezicht te houden op de rechterlijke werkzaamheden van magistraten, op hun integriteit en op de vraag of zij geen belangenconflicten hebben, alsook bevoegd zijn om aan een ander gerechtelijk orgaan voor te stellen om een tuchtprocedure in te leiden met de bedoeling om deze magistraten tuchtrechtelijke sancties op te leggen, hun functies blijven uitoefenen na het verstrijken van de in de grondwet van die lidstaat vastgestelde wettelijke duur van hun mandaat totdat dit parlement nieuwe leden kiest, zonder dat de verlenging van de vervallen mandaten berust op een uitdrukkelijke rechtsgrondslag in het nationale recht met duidelijke en nauwkeurige regels voor de uitoefening van die functie en zonder waarborg dat deze verlenging in de praktijk van beperkte duur is.
2) Artikel 2 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)
moet aldus worden uitgelegd dat
bij de verstrekking aan een gerechtelijk orgaan van persoonsgegevens die beschermd zijn door het bankgeheim en betrekking hebben op magistraten en hun familieleden met het oog op de verificatie van de verklaringen van die magistraten over hun vermogen en dat van hun familieleden, welke verklaringen worden gepubliceerd, sprake is van een verwerking van persoonsgegevens die binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.
3) Artikel 4, punt 7, van verordening 2016/679
moet aldus worden uitgelegd dat
een rechterlijke instantie die bevoegd is om op verzoek van een ander gerechtelijk orgaan machtiging te verlenen voor de verstrekking door een bank van bankrekeninggegevens van magistraten en hun familieleden aan dat orgaan, niet kan worden aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van die bepaling.
4) Artikel 51 van verordening 2016/679
moet aldus worden uitgelegd dat
een rechterlijke instantie die bevoegd is om machtiging te verlenen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een ander gerechtelijk orgaan, geen toezichthoudende autoriteit in de zin van dat artikel is, wanneer deze rechterlijke instantie door haar lidstaat niet is belast met het toezicht op de toepassing van deze verordening teneinde met name de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen.
5) Artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten,
moet aldus worden uitgelegd dat
een rechterlijke instantie die bevoegd is om machtiging te verlenen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een ander gerechtelijk orgaan, niet verplicht is om, wanneer geen beroep op grond van die bepaling bij haar is ingesteld, ambtshalve de bescherming van de personen van wie de gegevens aan de orde zijn, ten aanzien van de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de beveiliging van persoonsgegevens te waarborgen, ook wanneer algemeen bekend is dat dit overheidsorgaan in het verleden laatstgenoemde bepalingen heeft geschonden.
ondertekeningen
* Procestaal: Bulgaars.
- Inhoud
- Zaakgegevens
- Overwegingen
- Oordeel